In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, had beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die op 12 mei 2023 het verzet van de belanghebbende ongegrond verklaarde. De zaak betreft een beschikking inzake belastingrente die de Inspecteur op 26 februari 2019 had afgegeven. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens werd het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. De belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van zijn zaak.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had over de immateriële schade die kan ontstaan in belastingzaken. De Hoge Raad stelde vast dat de overschrijding van de redelijke termijn niet alleen betrekking heeft op de duur van de procedure over belastingaanslagen, maar ook op andere voor bezwaar vatbare beschikkingen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en kende de belanghebbende een schadevergoeding van € 1.000 toe voor de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast werd de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in cassatie en de kosten van de behandeling van het verzet. Dit arrest benadrukt het belang van een tijdige behandeling van belastingzaken en de mogelijkheid van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn.