ECLI:NL:GHARL:2017:10967

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
200.094.717
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij tekortkoming aandeelhoudersovereenkomst en schadeberekening na deskundigenbericht

In deze zaak, die voorlag bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ging het om een hoger beroep met betrekking tot de aansprakelijkheid van Wolsden B.V. en [geïntimeerde sub 2] voor schade die Igvo B.V. had geleden door een tekortkoming in de aandeelhoudersovereenkomst. De zaak volgde op eerdere arresten van het hof, waarin bindende eindbeslissingen waren genomen over de verkoop van aandelen in Fa-med. Het hof oordeelde dat Wolsden zonder toestemming van Igvo had meegewerkt aan de verkoop van de aandelen, wat leidde tot aansprakelijkheid voor de schade die Igvo had geleden. De schade werd berekend op € 714.703,84, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof verwierp ook de verweren van Wolsden c.s. over eigen schuld en matiging van de schadevergoeding, omdat deze verweren te laat waren ingediend. De uitspraak bevatte ook een gedetailleerde beoordeling van de deskundigenrapporten en de waardebepaling van de aandelen, waarbij het hof concludeerde dat de eerdere bindende eindbeslissingen niet moesten worden herzien. Het hof vernietigde het eindvonnis van de rechtbank Utrecht, behalve ten aanzien van de proceskostenveroordeling, en deed opnieuw recht in de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.094.717
(zaaknummer rechtbank Utrecht 183891)
arrest van 12 december 2017
in de zaak van
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
1
Frelan B.V.en
2
IGVO B.V.,
gevestigd te Zeist, respectievelijk Driebergen-Rijsenburg, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna: Frelan c.s. en afzonderlijk: Frelan en Igvo,
advocaat: mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Wolsden B.V.en
2
[geïntimeerde sub 2],
gevestigd, respectievelijk wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna: Wolsden c.s. en afzonderlijk: Wolsden en [geïntimeerde sub 2] ,
advocaat: mr. L.M. Graal.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het (derde) tussenarrest van 13 oktober 2015 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het schriftelijk bericht d.d. 18 februari 2016 van de bij dat tussenarrest benoemde deskundige [deskundige] RV;
- de memorie na deskundigenbericht van Frelan c.s. met producties;
- de memorie na deskundigenbericht van Wolsden c.s. met producties;
- de pleidooien d.d. 2 oktober 2017 overeenkomstig de overgelegde pleitnotities. Nadat de advocaat van Frelan c.s. had verklaard daartegen geen bezwaar te hebben, is aan Wolsden c.s. akte verleend van de stukken die zij bij brief van 30 augustus 2017 hebben ingebracht.
1.3
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op het procesdossier van Wolsden c.s.).

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Het hof verwijst naar zijn arresten van 12 november 2013, 20 januari 2015 en 13 oktober 2015 en duidt deze respectievelijk aan als het eerste, tweede en derde tussenarrest.
2.2
Na het derde tussenarrest hebben Wolsden c.s. en Frelan c.s. het hof verzocht om terug te komen van de volgende bindende eindbeslissingen:
a. (in rov. 4.7-4.10 van het eerste tussenarrest en in rov. 2.4 van het tweede tussenarrest) dat Wolsden met USN geen wilsovereenstemming over de verkoop van de aandelen heeft bereikt vóór 6 augustus 2001;
b. (in rov. 4.11 van het eerste tussenarrest) dat [geïntimeerde sub 2] bestuurdersaansprakelijkheid treft wegens de tekortkoming van Wolsden tot verkoop van de aandelen in strijd met de instructie van Igvo bij faxbrief van 6 augustus 2001;
c. (in rov. 4.13 van het eerste tussenarrest en in rov. 2.8 van het tweede tussenarrest) dat Igvo in de faxbrief van 6 augustus 2001 heeft ingestemd met verkoop van de aandelen voor het bedrag van ƒ 35.000.000, zodat dit hypothetisch maximum de schadeberekening begrenst;
d. (in rov. 4.13 van het eerste tussenarrest) dat dit maximum moet worden vermeerderd met dividend tot 19 oktober 2001.
Ook Frelan c.s. hebben het hof verzocht om terug te komen van de volgende bindende eindbeslissingen:
e. (in rov. 4.13 van het eerste tussenarrest en in rov. 2.8 van het tweede tussenarrest) dat Igvo in de faxbrief van 6 augustus 2001 heeft ingestemd met verkoop van de aandelen voor het bedrag van ƒ 35.000.000, zodat dit hypothetisch maximum de schadeberekening begrenst (zie ook hiervoor sub c.);
f. (in rov. 2.10 van het tweede tussenarrest) over de invloed van het memorandum van directeur [directeur] van juni 2000 (zie productie 2 bij memorie na deskundigenbericht van Frelan c.s.).
2.3
Voor zijn beoordeling van deze verzoeken om terug te komen van bindende eindbeslissingen verwijst het hof naar het criterium zoals opgenomen in rov. 2.2 van het tweede tussenarrest, waarna de Hoge Raad in zijn arrest van 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224, over de verhouding tussen de leer van (terugkomen van) de bindende eindbeslissing en de twee conclusie regel heeft overwogen:
“Indien een geïntimeerde voor het eerst een verweer voert nadat de grenzen van de rechtsstrijd in de memories van grieven en van antwoord in beginsel zijn afgebakend en het hof op basis daarvan een bindende eindbeslissing omtrent een geschilpunt heeft gegeven, terwijl hij dat verweer eerder had kunnen en moeten voeren en het mede ertoe strekt dat het hof terugkomt van die eindbeslissing, handelt hij in strijd met de eisen van een goede procesorde en met het daarin besloten liggende beginsel van concentratie van het processuele debat, tot uitdrukking komend in de tweeconclusieregel. Dit geldt ook voor een geval als het onderhavige, waarin dat nieuwe verweer niet kan worden aangemerkt als een nieuwe grief (…)”.
2.4
In rov. 2.4 van het tweede tussenarrest heeft het hof eerder geen aanleiding gevonden om terug te komen van zijn bindende eindbeslissing sub a. Doorslaggevend blijft dat Wolsden c.s. niet hebben opgegeven wanneer koper en verkoper dan wel vóór 6 augustus 2001 wilsovereenstemming zouden hebben bereikt over de essentieel te achten verkoopprijs, zodat niet geloofwaardig is dat zij tevoren al een perfecte koop hadden gesloten. Daarom wordt niet op de bindende eindbeslissing sub a. teruggekomen en wordt het herhaalde bewijsaanbod eveneens gepasseerd.
2.5
[geïntimeerde sub 2] heeft zijn hernieuwde bestrijding van bestuurdersaansprakelijkheid gegrond op gezag van gewijsde van de beschikking van de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 13 december 2001 tussen Igvo en Frelan en van het arrest van de Ondernemingskamer van 9 augustus 2011 tussen Igvo en Wolsden (producties 1 en 2 bij zijn akte van 2 oktober 2017). Naar het oordeel van het hof strandt dit pas voor het eerst bij de pleidooien na deskundigenbericht gedane beroep op gezag van gewijsde c.q. een soort afstemmingsregel echter al op de twee conclusie regel. Voor zover [geïntimeerde sub 2] aanvoert dat zijn in rov. 4.11 van het eerste tussenarrest aangenomen bestuurdersaansprakelijkheid niet is en kan worden gebaseerd op de hoge eisen in het arrest (bedoeld zal zijn:) HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2930, ziet hij eraan voorbij dat hij als bestuurder van Wolsden bewust in strijd met Igvo’s uitdrukkelijke faxinstructie van 6 augustus 2001 en aldus tekortschietend ten opzichte van de aandeelhoudersovereenkomst, terwijl Wolsden bestuurder was van Frelan, desondanks toch tot verkoop van de aandelen voor een te lage prijs is overgegaan, waarvan hem als bestuurder van Wolsden en middellijk bestuurder van Frelan ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Al met al wordt op deze bindende eindbeslissing sub b. niet teruggekomen.
2.6
Wolsden c.s. hebben bij pleidooi aan beide uitspraken van de Ondernemingskamer nog diverse andere conclusies verbonden, namelijk ter bestrijding van de stelling dat de aandelen voor een te lage prijs zijn verkocht en dat enige schade zou zijn ingetreden, voorts ter onderbouwing van hun standpunt dat zij mochten uitgaan van [persoon] vertegenwoordigingsbevoegdheid en ten slotte voor hun betoog dat het hof niet van het in de eerste aanleg uitgebrachte deskundigenrapport had mogen afwijken, noch met aangepaste parameters een nieuw deskundigenonderzoek had mogen gelasten.
Die beide uitspaken van de Ondernemingskamer zijn echter, zonder goede verklaring, aanzienlijk te laat ingeroepen en zien op een (heel) andere verhouding tussen partijen dan in dit geschil ter beoordeling voorligt. Een en ander geeft het hof geen aanleiding om van zijn diverse andersluidende oordelen terug te komen.
2.7
De bindende eindbeslissing sub c. en e. betreft het voor de schadeberekening relevante hypothetisch verloop voor het geval de normschending niet zou hebben plaatsgevonden. Dan zou Igvo, naar het op haar faxbrief van 6 augustus 2001 (
“Nu zou de vraagprijs toch minimaal 35 mio moeten zijn”) gebaseerde aannemelijkheidsoordeel van het hof, hebben ingestemd met een onmiddellijke (niet tot 2004 of 2005 uitgestelde) verkoop van de aandelen voor ƒ 35.000.000 (zie voor meer over het dividend tot 19 oktober 2001 verderop). Ook in haar faxbericht van 19 september 2001 (productie 17 bij inleidende dagvaarding) schreef ( [medewerker] van) Igvo:
“Ik heb het gevoel dat het minimaal 35 mio zou moeten zijn.”Voor terugkomen van de bindende eindbeslissing sub e., zoals Frelan c.s. voorstaan, bestaat derhalve geen grond. Wel moet aan Wolsden c.s. worden toegegeven dat Igvo bij faxbrieven van 9 en 15 oktober 2001 en bij advocatenbrieven van 16 oktober 2001 en 1 november 2001 (zie, deels opnieuw, de producties 3 - 6 bij hun akte van 2 oktober 2017) lagere verkoopbedragen heeft genoemd (beginnend met: ƒ 31.500.000 voor Fa-med én ƒ 1.000.000 dividend voor Igvo én ƒ 1 voor Wolga Publishers B.V.). Maar gesteld noch gebleken is dat Wolsden bereid zou zijn geweest om tevens aan de eisen van dividend en aandelenoverdracht van Wolga Publishers B.V. (voor ƒ 1) te voldoen. En bovendien hebben Wolsden c.s. zich niet eerder op de van na 6 augustus 2001 daterende correspondentie beroepen (essentieel:) in het kader van de bestrijding van de omvang van de schade. Hun nieuwe verweer komt derhalve tevens in strijd met de zogenaamde twee conclusie regel. Daarom wordt ook niet van de bindende eindbeslissing sub c. teruggekomen.
2.8
Dan komt het hof toe aan de beslissing over het hypothetisch dividend tot 19 oktober 2001. Aan Wolsden c.s. moet worden toegegeven dat Igvo in haar faxbrief van 6 augustus 2001 niet aan de laatprijs van ƒ 35.000.000 nog eens het dividend tot 19 oktober 2001 heeft toegevoegd. Die toevoeging kwam pas voor in de brieven vanaf 9 oktober 2001. Het oordeel van het hof in rov. 4.13 van het eerste tussenarrest dat de verkoopprijs van ƒ 35.000.000 moest worden vermeerder met dividend berust dan ook op een kennelijke misslag. Verder heeft de verkoop en levering van de aandelen plaatsgevonden op 19 oktober 2001 per effectieve datum van 1 januari 2001 (economische overdracht), zoals ook volgens Frelan c.s. betoogd. Dit betekent dat een wijziging in de waarde van de onderneming en de aandelen van Fa-med vanaf 1 januari 2001 niet langer aan de verkoper maar aan de koper toekwam. Daartegenover staat wel dat de koopprijs na de economische overdracht pas op 19 oktober 2001 werd voldaan, waaraan de deskundige, zoals hierna zal blijken, terecht een rente- en risicovergoeding (conform de disconteringsvoet ad 12%) heeft verbonden. Op grond van het voorgaande is aan het hof gebleken dat zijn eerdere eindbeslissing in rov. 4.13 van het eerste tussenarrest berust op een onjuiste (juridische en of feitelijke) grondslag en dat dit dividendoordeel bij handhaving zou leiden tot een einduitspraak waarvan het hof overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn. Daarom moet van deze bindende eindbeslissing onder d. worden teruggekomen en is de hypothetische situatie begrensd door een verkoopprijs van ƒ 35.000.000, dus zonder toevoeging van het dividend.
Voor zover Frelan c.s. wel recht zouden hebben op dividend tot 19 oktober 2001 hebben zij dat recht ten onrechte gelijkgesteld met (een evenredig deel van) de winst over die periode (op pagina 13 van het eerste deskundigenbericht berekend op ƒ 4.000.000 na belasting), terwijl winst ingevolge artikel 2:216 BW niet zonder meer gelijkgesteld kan worden met dividend en artikel 4 van de aandeelhoudersovereenkomst tussen Igvo en Wolsden voorzag in diverse beperkingen van dividenduitkering. In zoverre hebben Frelan c.s. niet aan hun stelplicht voldaan en is de dividendvordering dus evenmin toewijsbaar.
2.9
Wat betreft de bekendheid en invloed van (de pessimistischer prognoses in) het memo van [directeur] van juni 2000 met een bijgevoegde DCF-berekening blijft het hof bij rov. 2.10 van het tweede tussenarrest, waaruit blijkt dat het memo destijds, zij het als studie van een stagiaire, al bekend was bij Igvo en dat daarvan, naar aannemelijk is, uiteindelijk geen wezenlijke invloed is uitgegaan op de volgende prognoses en cijfers tot aan de verkoopdatum van 19 oktober 2001. Bovendien was het door [medewerker 1] mede naar aanleiding van dat memo opgestelde Rapport Quick Scan Fa-med van 25 augustus 2000, waarop Igvo zou hebben vertrouwd, intussen als gedateerd achterhaald door nadere cumulatieve omzetgegevens, zoals onder meer blijkt uit het directieverslag van 10 juli 2001. Van de bindende eindbeslissing onder f. wordt niet teruggekomen.
2.1
In rov. 4.28 van het eerste tussenarrest heeft het hof naar redelijkheid en billijkheid de destijds geprognosticeerde jaarlijkse omzetgroei vanwege autonome groei, tariefsverhogingen en het aantrekken van andere zorgverleners (huisartsen en fysiotherapeuten) geschat, en wel met ingang van 2002 op 13%, over 2003 op 13%, en daarna wegens marktverzadiging en een toenemend concurrentierisico afvlakkend over 2004 op 11,5%, over 2005 op 10%, over 2006 op 7,5%, over 2007 op 5% en met ingang van 2008 blijvend op 2,5% per jaar. In het derde tussenarrest heeft het hof een nader onderzoek bevolen door de daarbij benoemde deskundige [deskundige] RV ter beantwoording van de vraag:
"Wilt u met inachtneming van het eerste tussenarrest, zoals gecorrigeerd in het tweede tussenarrest, schriftelijk uitrekenen of de door het hof gekozen invulling van de DCF-methode leidt tot een nadere waardeberekening per 19 oktober 2001 van de aandelen van Fa-med op basis van de in rov. 4.28 van het eerste tussenarrest geschatte jaarlijkse omzetgroei en zo ja tot welke waarde?
Wilt u bij uw nadere waardeberekening als bedoeld in rov. 2.21 van het tweede tussenarrest met inachtneming van de door het hof geschatte omzetgroei rekening houden met andere relevante variabelen indien deze onder invloed van die omzetgroei zouden wijzigen?"
2.11
In zijn schriftelijk bericht heeft de deskundige (op pagina 3) geantwoord:
"Naar mijn mening kan de waarde van de aandelen in Fa-med per 19 oktober 2001 met inachtneming van de door het hof vastgestelde omzetgroei worden gesteld opNLG 37.933.000 (EUR 17.213.000).
Dit bedrag is - nu het ging om een economische overdracht per 1 januari 2001 - bepaald inclusief een rente- en risicovergoeding (conform de disconteringsvoet ad 12%) over de periode 1 januari-19 oktober 2001.
De waardebepaling is gebaseerd op de DCF- methode en de hierna toegelichte en - ten opzichte van het eerdere deskundigenbericht d.d. 22 juni 2010 - op enkele onderdelen gewijzigde uitgangspunten en variabelen."
2.12
Tegen de inhoud van dit rapport hebben Frelan c.s. geen bezwaren aangevoerd, behalve dan hun kanttekening dat het deskundigenbericht geen berekening geeft van de tot 19 oktober 2001 behaalde winst. In reactie hierop verwijst het hof echter naar de voorgaande rov. 2.8 en 2.11.
2.13
In hun kritiek op het deskundigenbericht hebben Wolsden c.s. naar voren gebracht dat het niet moest gaan om de (economische of kunstmatige) waarde van Fa-med maar om haar (lagere) op een realiseerbare prijs gebaseerde marktwaarde, dat de deskundige is blijven steken in een invuloefening en geen zorgvuldige c.q. deugdelijke grondslag heeft gezocht voor de wijzigende variabelen en aannames onder invloed van de door het hof voorgestelde groeiprognoses, dat de deskundige zonder verantwoording in eerste aanleg en in hoger beroep twee onderling afwijkende deskundigenberichten heeft geproduceerd en niet heeft opgegeven wat vanuit zijn perspectief de status van beide berichten is noch hoe de daarin berekende waarden zich tot elkaar verhouden en dat ten slotte onvoldoende rekening is gehouden met de destijds door [hoofd incasso/bedrijfsjurist,manager Fa-med] , hoofd incasso/bedrijfsjurist en manager juridische zaken bij Fa-med, onderschreven negatieve verwachtingen van [directeur] over de groeimogelijkheden van Fa-med.
2.14
Hierover oordeelt het hof als volgt.
Vanzelfsprekend ging het in het licht van de onderhavige zaak om de bepaling van de markt- of verkoopwaarde van de aandelen, zoals de deskundige blijkens zijn rapport onder 5.1.4 sub 2) ook tot uitgangspunt heeft genomen. In dit stadium van de procedure was de taak van de deskundige ertoe beperkt om met inachtneming van het eerste tussenarrest, zoals gecorrigeerd in het tweede tussenarrest, uit te rekenen of de door het hof gekozen invulling van de DCF-methode leidt tot een andere waardeberekening per 19 oktober 2001 van de aandelen van Fa-med op basis van de in rov. 4.28 van het eerste tussenarrest geschatte jaarlijkse omzetgroei en zo ja tot welke waarde. Dit heeft de deskundige in zijn rapport onder 3 uitgewerkt in het DCF-model, waarbij hij onder 4 de uitgangspunten van de waardering heeft toegelicht wat betreft de verwachte omzet (zoals door het hof schattenderwijs bepaald), de voor de waardeberekening relevante variabelen (onderverdeeld naar 10 issues) en de overige waarderingaspecten, waarna hij sub 5 heeft gereageerd op een aantal opmerkingen van onder meer Talanton Valuation Services ten behoeve van Wolsden c.s. Het was daarbij niet de taak van de deskundige om, in afwijking van het deskundigenbericht uit de eerste aanleg, een geheel nieuwe waardering uit te brengen. Met inachtneming van de vraagstelling van het hof heeft de deskundige onder 4.2 rekenschap gegeven van wijzigende variabelen en de overige, niet beïnvloede variabelen. Zo heeft hij onder 4.2 sub 1) en 2) naar aanleiding van de door het hof vastgestelde verwachte omzetgroei de EBIT opwaarts aangepast en de verhouding tussen bedrijfsopbrengsten en omzet degressief laten verlopen en onder 4.2 sub 10), uitgaande van de waarderingsdatum 19 oktober 2001, de rentedragende schulden gecorrigeerd voor de rente vanaf 1 januari 2001. Vanwege de door het hof uitdrukkelijk beperkte vraagstelling lag het niet op zijn weg om de (uitkomst-)verschillen tussen het eerste en het tweede deskundigenrapport nader te verklaren. De door Wolsden c.s. ingeroepen negatieve verwachtingen van [hoofd incasso/bedrijfsjurist,manager Fa-med] en [directeur] konden bij dit deskundigenonderzoek geen invloed meer uitoefenen omdat het hof eerder de destijds geprognosticeerde jaarlijkse omzetgroei naar redelijkheid en billijkheid had geschat, welke parameters de deskundige als een gegeven uitgangspunt voor de waardeberekening had te accepteren. Opmerking verdient overigens dat naar de mening van de deskundige onder 5.1.4 sub 10) sprake is van een consistente EBIT-ontwikkeling.
Het deskundigenbericht is al met al duidelijk, goed gemotiveerd en logisch, biedt antwoord op de gestelde vragen, reageert adequaat op de tegenwerpingen en overtuigt het hof, zodat het zich daarmee en met zijn uitkomst verenigt.
2.15
De door de tekortkoming van Wolsden en onrechtmatige daad van [geïntimeerde sub 2] bij Igvo veroorzaakte schade bedraagt dan op grond van haar aandeelhouderschap in Frelan 45% x (ƒ 35.000.000 hypothetische bovengrens - ƒ 31.500.000 verkoopprijs) = ƒ 1.575.000 ofwel € 714.703,84, vermeerderd met de onweersproken wettelijke rente daarover vanaf 21 januari 2002. In hoger beroep heeft Igvo wegens het later door haar van [directeur] overgenomen aandelenpakket van 5% van diens aandelen in Frelan aanspraak gemaakt op 45 + 5%, waartegen Wolsden c.s. gemotiveerd verweer hebben gevoerd. Naar het oordeel van het hof kan het slechts gaan om schade die aan Igvo is veroorzaakt als gevolg van de door Wolsden c.s. jegens haar begane normschendingen. Die schade is niet toegenomen doordat Igvo enige jaren na de verkoop van de aandelen in Fa-med aan USN nog eens 5% meer in de aandelen in Frelan heeft verworven, zodat de daarop gebaseerde vordering moet worden afgewezen.
Grief III in het principaal appel is wel terecht voorgesteld.
2.16
Wolsden c.s. hebben bij memorie van antwoord na deskundigenbericht nog een beroep gedaan op eigen schuld van Igvo in de zin van artikel 6:101 BW, zodat de schadevergoedingsplicht vervalt of wordt verminderd, en op matiging van de schadevergoeding op grond van artikel 6:109 BW. Naar het oordeel van het hof hebben Wolsden c.s. deze verweren pas voor het eerst na de eerste conclusiewisseling in hoger beroep aangevoerd, zodat deze stranden op de twee conclusie regel.
2.17
Partijen hebben geen feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarom wordt aan hun bewijsaanbiedingen voorbijgegaan.

3.De slotsom

3.1
In het principaal appel falen de grieven II, IV, V en VI, maar slaagt grief III en komt grief I (anders dan in rov. 5.1 van het eerste tussenarrest overwogen) wegens de vervulling van de daaraan verbonden voorwaarde niet meer aan de orde. Het bestreden eindvonnis in de zaak met nummer 183891 in conventie moet, behalve ten aanzien van de proceskostenveroordeling, worden vernietigd en het gevorderde zal worden toegewezen zoals hieronder vermeld. De enige grief in het voorwaardelijk incidenteel appel wordt verworpen.
3.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij (Igvo vorderde namelijk een hoofdsom € 20.583.470,60 en krijgt € 714.703,84 toegewezen) is Igvo terecht (met Frelan) in de kosten van de eerste aanleg in conventie veroordeeld en zal Igvo in de kosten van het principaal appel worden veroordeeld, met dien verstande dat, waar partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld, de kosten van beide deskundigenberichten aldus zullen worden gecompenseerd dat partijen over en weer daarvan de helft moeten dragen, zodat Igvo ter zake nog een vordering heeft op Wolsden c.s. van telkens de helft van de door haar voorgeschoten c.q. betaalde door de rechtbank vastgestelde kosten van het deskundigenbericht van 22 juni 2010 en door het hof vastgestelde kosten van het deskundigenbericht van 18 februari 2016 (dit laatste ad € 21.961,50 inclusief btw).
De kosten voor de procedure in het principaal appel aan de zijde van Wolsden c.s. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 4.713
subtotaal verschotten € 4.713
- salaris advocaat
€ 27.480(6 punten x appeltarief VIII)
totaal € 32.193.
Over de kosten voor de procedure in het voorwaardelijk incidenteel appel blijft een kostenbeslissing achterwege.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal appel:
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Utrecht in de zaak met nummer 183891 in conventie sub 4.1, behoudens ten aanzien van de proceskostenveroordeling sub 4.2, bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het vernietigde deel als volgt opnieuw recht:
verklaart voor recht dat Wolsden jegens Igvo toerekenbaar tekort is geschoten wegens het feit dat zij zonder voorafgaande instemming van Igvo heeft meegewerkt aan c.q. ingestemd met de verkoop van de aandelen Fa-med door Frelan, alsmede dat Wolsden aansprakelijk is voor de schade die daarvan voor Igvo het gevolg is;
verklaart voor recht dat [geïntimeerde sub 2] onrechtmatig jegens Igvo heeft gehandeld doordat hij zonder instemming van Igvo als bestuurder van Wolsden en indirect bestuurder van Frelan het initiatief heeft genomen tot c.q. medewerking heeft verleend aan de totstandkoming van de koopovereenkomst tussen Frelan en USN met betrekking tot de aandelen Fa-med, alsmede dat [geïntimeerde sub 2] uit dien hoofde jegens Igvo aansprakelijk is voor de schade die daarvan voor Igvo het gevolg is;
veroordeelt Wolsden en [geïntimeerde sub 2] ter zake hun voormelde aansprakelijkheden hoofdelijk tot vergoeding aan Igvo van € 714.703,84, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 21 januari 2002 tot de dag der voldoening;
veroordeelt Igvo in de kosten van het principaal appel, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 4.713 voor verschotten en op € 27.480 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt Wolsden c.s. hoofdelijk tot vergoeding aan Igvo van telkens de helft van de door haar voorgeschoten c.q. betaalde door de rechtbank vastgestelde kosten van het deskundigenbericht van 22 juni 2010 en door het hof vastgestelde kosten van het deskundigenbericht van 18 februari 2016 (dit laatste ad € 21.961,50 inclusief btw);
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
in het voorwaardelijk incidenteel appel:
verwerpt dit hoger beroep;
laat een kostenbeslissing achterwege.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.M. Croes en S.M. Evers, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 december 2017.