In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de rechtmatigheid van de forensenbelasting in de gemeente Gulpen-Wittem. De belanghebbende, mede-eigenaar van een woning in deze gemeente, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die de verhoging van de forensenbelasting voor het jaar 2020 had bevestigd. De belanghebbende betoogde dat de verhoging van de belasting in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en dat de verordening onverbindend was wegens strijd met algemene rechtsbeginselen.
De Hoge Raad oordeelde dat de gemeentelijke wetgever de bevoegdheid heeft om heffingsmaatstaven voor gemeentelijke belastingen te kiezen, maar dat deze keuzes wel zorgvuldig gemotiveerd moeten zijn. Het Hof had vastgesteld dat de verhoging van de forensenbelasting was ingevoerd om de woningmarkt te reguleren, maar de Hoge Raad concludeerde dat de gemeenteraad de negatieve gevolgen van de verhoging voor bestaande eigenaren van tweede woningen niet had meegewogen. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een onzorgvuldige voorbereiding en gebrekkige motivering van de verordening.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en de Rechtbank, en verlaagde de aanslag voor het jaar 2020 tot het tarief dat gold vóór de verhoging. De Hoge Raad droeg de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen op om de betaalde griffierechten aan de belanghebbende te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door gemeenten bij het vaststellen van belastingtarieven.