Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
5 juli 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aansprakelijkheid van echtgenoten voor verbintenissen die zijn aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, zoals geregeld in artikel 1:85 van het Burgerlijk Wetboek. De eisers, [eiser 1] en [eiser 2], hebben tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Het hof had hen hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling van leningen die door [eiser 1] waren aangegaan, en die door [verweerders] waren verstrekt. De Hoge Raad oordeelde dat de leningen, die in 2002 en 2005 zijn verstrekt, zijn aangemerkt als verbintenissen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, waardoor [eiser 2] ook hoofdelijk aansprakelijk is. De Hoge Raad bevestigde dat de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW van toepassing is op de vorderingen van [verweerders] jegens [eiser 2]. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de toepassing van de verjaringstermijnen in het kader van de aansprakelijkheid van echtgenoten voor schulden die zijn aangegaan voor de huishouding.