ECLI:NL:GHAMS:2022:3450

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
200.296.177/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid van echtgenoten bij geldleningen en verjaring van vorderingen

In deze zaak gaat het om geldleningen tussen twee bevriende echtparen. In eerste aanleg zijn de vorderingen van echtpaar A op echtpaar B uitsluitend ten aanzien van de man toegewezen, omdat de vrouw van echtpaar B geen partij was bij de geldleningen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de vordering van echtpaar A op de vrouw van echtpaar B alsnog toegewezen, voor zover de leningen bestemd waren voor de gewone gang van de huishouding. Het hof oordeelt dat de vrouw van echtpaar B hoofdelijk aansprakelijk is voor de leningen die zijn verstrekt ten behoeve van de huishouding, op basis van artikel 1:85 van het Burgerlijk Wetboek. De vorderingen zijn niet verjaard, behalve voor een deel van de rentevordering. De zaak is behandeld op 24 juni 2022, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft de feiten vastgesteld die in eerste aanleg zijn vastgesteld en deze als uitgangspunt genomen. De rechtbank had eerder de vorderingen van echtpaar A toegewezen, maar het hof heeft de beslissing gedeeltelijk vernietigd en de vrouw van echtpaar B ook aansprakelijk gesteld voor de leningen. De uitspraak benadrukt de hoofdelijkheid van echtgenoten voor schulden die zijn aangegaan ten behoeve van de huishouding en de verjaringstermijnen die daarop van toepassing zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.296.177/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/15/308080 / HA ZA 20-622
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 december 2022
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2. [appellant sub 2] ,
beiden wonende te [plaats A] ,
appellanten,
advocaat: mr. G.D.J. Zaalberg te Heerhugowaard,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2. [geïntimeerde sub 2] ,
beiden wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
advocaat: mr. M.A. de Oude te Zoetermeer.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellant sub 1] c.s. genoemd en voor zover nodig afzonderlijk aangeduid met [appellant sub 1] en [appellant sub 2] . Geïntimeerden worden gezamenlijk aangeduid met [geïntimeerde sub 1] c.s. en afzonderlijk [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] genoemd.
[appellant sub 1] c.s. zijn bij dagvaarding van 10 juni 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant sub 1] c.s. als eisers en [geïntimeerde sub 1] c.s. als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 24 juni 2022 alwaar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht, [appellant sub 1] c.s. door mr. Zaalberg voornoemd aan de hand van een pleitnotitie die aan het hof en de wederpartij is overgelegd, en [geïntimeerde sub 1] c.s. door mr. De Oude voornoemd.
Mr. De Oude voornoemd heeft bij deze gelegenheid nog producties in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant sub 1] c.s. hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog hun vorderingen zal toewijzen ook tegen [geïntimeerde sub 2] , met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] c.s. in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde sub 1] c.s. hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad -– veroordeling van [appellant sub 1] c.s. in de daadwerkelijke proceskosten van het hoger beroep, te vermeerderen met rente en met nakosten.
[geïntimeerde sub 1] c.s. hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest bepaald.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[geïntimeerde sub 1] exploiteerde samen met zijn inmiddels overleden broer een bloembollenbedrijf in [plaats B] in de vorm van een vennootschap onder firma, genaamd [X] v.o.f. (hierna de v.o.f.), welk bedrijf (in elk geval) actief is geweest tussen omstreeks 1988 en 1998.
2.2.
[appellant sub 1] c.s. en [geïntimeerde sub 1] c.s. kennen elkaar sinds 1988 doordat de beide zoons van [appellant sub 1] c.s. jarenlang (tussen ca 1988 en 1998) seizoensarbeid verrichtten in het bollenbedrijf van de v.o.f. [appellant sub 1] c.s. en [geïntimeerde sub 1] c.s. woonden destijds bij elkaar in de buurt.
2.3.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn in 1985 buiten gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
2.4.
Op 17 november 1999 hebben [appellant sub 1] c.s. een hypothecaire lening ter hoogte van fl. 250.000,- (€ l 13.445,05) met een looptijd van twintig jaar aan [geïntimeerde sub 1] en de broer van [geïntimeerde sub 1] verstrekt.
2.5.
[appellant sub 1] c.s. hebben daarnaast tussen 30 juni 1998 en 28 oktober 2005 negen onderhandse leningen, waarvan de onderscheidene hoofdsommen hierna vermeld staan onder primair sub (ii), aan [geïntimeerde sub 1] , dan wel aan [geïntimeerde sub 1] c.s., verstrekt voor een totaalbedrag van € 50.764,61 (hierna gezamenlijk aan te duiden als ‘de leningsovereenkomsten’).
2.6.
In de handgeschreven schuldbekentenissen die van deze leningen zijn opgemaakt wordt [geïntimeerde sub 1] vermeld als degene die leent. Alle bedragen zijn door [appellant sub 1] c.s. overeenkomstig hetgeen is vermeld in de handgeschreven schuldbekentenissen – overgemaakt op het rekeningnummer van [geïntimeerde sub 2] .
2.7.
Volgens deze schriftelijke schuldbekentenissen dienden de 1998 geleende bedragen eind 1998, inclusief de rente, te worden afgelost. De in 1999 geleende bedragen dienden eind 1999, inclusief de rente, te worden afgelost. Het in 2002 geleende bedrag diende uiterlijk l december 2002, inclusief rente, te worden afgelost. De overige leningen dienden zo snel als mogelijk, inclusief rente, te worden afgelost.
2.8.
[appellant sub 1] c.s. gingen elke twee jaar bij [geïntimeerde sub 1] langs met een overzicht van de openstaande leningen met rente. Bij één of meer van deze bezoeken was ook [geïntimeerde sub 2] aanwezig. Op 6 januari 2014 en 22 augustus 2016 heeft [geïntimeerde sub 1] twee van dergelijke door [appellant sub 1] c.s. verstrekte overzichten ‘voor gezien’ ondertekend.
2.9.
Tussen 2017 en 2019 is in totaal € 26.500,- op de leningen afgelost aan [appellant sub 1] c.s. Sinds 2020 zijn er geen betalingen meer gedaan door [geïntimeerde sub 1] c.s.
Partijen hebben hierover gecorrespondeerd. Dit heeft ertoe geleid dat [appellant sub 1] c.s. de vorderingen uit hoofde van de onderhandse leningen uit handen hebben gegeven aan een deurwaarder. Verdere betalingen door [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] zijn uitgebleven.

3.3. Beoordeling

3.1.
[appellant sub 1] c.s. hebben in eerste aanleg gevorderd - en voor zover thans nog van belang - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
primair:
(i)(…)
(ii) [geïntimeerde sub 1] c.s. hoofdelijk zou veroordelen tot betaling van de volgende bedragen, te berekenen over de looptijd:
a. € 11.344,51, te vermeerderen met 4% rente berekend over de periode van 30 juni 1998 tot 1 januari 2002; 6% over de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2009 en 4% over de periode van 1 januari 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;
b. € 9.075,60, te vermeerderen met 4% rente berekend over de periode van 21 juli 1998 tot 1 januari 2002; 6% over de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2009 en 4% over de periode van 1 januari 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;
c. € 6.806,70, te vermeerderen met 4% rente berekend over de periode van 21 juni 1999 tot 1 januari 2002; 6% over de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2009 en 4% over de periode van 1 januari 2009 tot aan de dag van algehele voldoening
d. € 4.537,80, te vermeerderen met 4% rente berekend over de periode van 15 juli 1999 tot 1 januari 2002; 6% over de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2009 en 4% over de periode van l januari 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;
e. € 9.000,-, te vermeerderen met 6% rente berekend over de periode van 26 september 2002 tot 1 januari 2009 en 4% over de periode van 1 januari 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;
f. € 5.000,-, te vermeerderen met 6% rente berekend over de periode van 1 augustus 2005 tot 1 januari 2009 en 4% over de periode van 1 januari 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;
g. € 1.100,-, te vermeerderen met 6% rente berekend over de periode van 2 september 2005 tot 1 januari 2009 en 4% over de periode van 1 januari 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;
h. € 2.600,-, te vermeerderen met 6% rente berekend over de periode van 21 oktober 2005 tot 1 januari 2009 en 4% over de periode van 1 januari 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;
i. € 1.300,-, te vermeerderen met 6% rente berekend over de periode van 28 oktober 2005 tot 1 januari 2009 en 4% over de periode van 1 januari 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;
alsmede
j. € 1.550,80 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
het bovenstaande verminderd met een bedrag van € 26.500,-;
Subsidiair:
( i) [geïntimeerde sub 1] zou veroordelen tot betaling van € 113.445,05, vermeerderd met 6% rente althans 4%, op cumulatieve grondslag, gerekend vanaf 17 november 1999 tot aan de dag van algehele voldoening; en
(ii) [geïntimeerde sub 1] zou veroordelen tot betaling van de hiervoor onder primair onder (ii) sub a tot en met j. genoemde bedragen en [geïntimeerde sub 2] zou veroordelen tot betaling van de hiervoor onder e. tot en met j. genoemde bedragen;
alles met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] c.s. in de kosten van deze procedure.
[geïntimeerde sub 1] c.s. heeft verweer gevoerd.
3.2.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de primaire vorderingen (uitsluitend) ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] toegewezen.
3.3.
Hiertegen komen [appellant sub 1] c.s. op met drie grieven die zich lenen voor gezamenlijke bespreking.
3.4.
In dit geding staat de vraag centraal of [geïntimeerde sub 2] op enige grond gehouden is – naast [geïntimeerde sub 1] – tot terugbetaling aan [appellant sub 1] c.s. van de onderhandse leningen genoemd onder 2.5. [appellant sub 1] c.s. stellen dat dit het geval is. [geïntimeerde sub 2] bestrijdt die stelling gemotiveerd. Voorop gesteld moet worden dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de gehoudenheid tot terugbetaling, ingevolge de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op [appellant sub 1] c.s. rusten, nu deze zich beroepen op de rechtsgevolgen van hun stelling.
3.5.
Met de grieven betogen [appellant sub 1] c.s. (i) dat [geïntimeerde sub 2] wel partij was bij de overeenkomst doordat zij gerechtvaardigd erop mochten vertrouwen dat [geïntimeerde sub 2] aan
[geïntimeerde sub 1] volmacht had verleend om mede namens haar schulden aan te gaan ten behoeve van hun gezamenlijke activiteiten en huishouding, en (ii) dat [geïntimeerde sub 2] op grond van artikel 1:85 van het Burgerlijk Wetboek (BW) naast [geïntimeerde sub 1] hoofdelijk aansprakelijk is voor de ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen, en dat de onderhavige overeenkomsten als zodanig kunnen worden aangemerkt.
Ad (i) is [geïntimeerde sub 2] partij bij de leningsovereenkomsten?
3.6.
Het hof verwerpt het betoog dat [geïntimeerde sub 2] moet worden aangemerkt als partij bij de leningsovereenkomsten. Het volgende is daartoe redengevend. De schriftelijke leningsovereenkomsten zijn uitsluitend ondertekend door [geïntimeerde sub 1] , evenals de door [appellant sub 1] c.s. in 2014 en 2016 verstrekte overzichten zoals hiervoor bedoeld onder 2.8. Het enkele feit dat [geïntimeerde sub 2] enkele keren is meegeweest met [geïntimeerde sub 1] naar [appellant sub 1] c.s. toen er werd gesproken over aflossing van de leningen en de rente, zoals door [appellant sub 1] c.s. ter zitting in hoger beroep verklaard, is onvoldoende om te oordelen dat [geïntimeerde sub 2] daarmee de schijn heeft gewekt dat zij aan [geïntimeerde sub 1] volmacht heeft verleend om mede namens haar schulden aan te gaan. [geïntimeerde sub 1] heeft voorts in zijn brief van 6 december 2019 aan [appellant sub 1] c.s. expliciet geschreven dat [geïntimeerde sub 2] geen schuldenaar is van de leningen, dat zij buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd en dat [appellant sub 1] c.s. niet bij haar konden aankloppen voor aflossing van de leningen. Hierop hebben [appellant sub 1] c.s. niet, althans niet expliciet, verklaard dat deze zienswijze onjuist was en dat zij [geïntimeerde sub 2] wel degelijk als medeschuldenaar beschouwden. Het feit dat zij in de brief van 27 december 2019 refereren aan ‘de fam. [geïntimeerde sub 1] ’ maakt dit niet anders.
Resumerend kan [geïntimeerde sub 2] niet worden aangemerkt als partij bij de leningsovereenkomsten.
Ad (ii) leningen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding
3.7.
Voor zover de grieven strekken ten betoge dat [appellant sub 1] c.s. [geïntimeerde sub 2] kunnen aanspreken op grond van artikel 1:85 BW, slagen deze gedeeltelijk. Het volgende is daartoe redengevend. De in artikel 1:85 BW neergelegde regeling bevat een externe regeling voor hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. [appellant sub 1] c.s. hebben samengevat betoogd:
- dat zij in 1998 en 1999 in de veronderstelling verkeerden geld te hebben geleend aan het bollenbedrijf van [geïntimeerde sub 1] en diens broer en dat voor zover zij weten de exploitatie van het bollenbedrijf in 1999 is gestopt;
- dat uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat in 1996 is geregistreerd dat de v.o.f. in 1991 is opgeheven, terwijl niet duidelijk is of en op welke wijze [geïntimeerde sub 1] als eenmanszaak is doorgegaan;
- dat [geïntimeerde sub 1] hen had verteld de leningen nodig te hebben onder meer om vorderingen van derden waaronder de belastingdienst, NUON en telefoonprovider te betalen;
- dat alle betalingen zijn verricht op de bankrekening van [geïntimeerde sub 2] .
3.8.
Het hof stelt vast dat uit de eigen stellingen van [appellant sub 1] c.s. volgt dat het bollenbedrijf in elk geval tot en met 1999 heeft bestaan. [appellant sub 1] c.s. hebben immers ter zitting in hoger beroep verklaard dat hun zoons vanaf 1988 elf respectievelijk twaalf seizoenen in het bollenbedrijf hebben gewerkt. Uit de brief van 27 december 2019 van [appellant sub 1] c.s. aan [geïntimeerde sub 1] volgt dat [appellant sub 1] c.s. ervan uitgingen de leningen in 1998 en 1999 verstrekt te hebben ten behoeve van het bedrijf van [geïntimeerde sub 1] (en derhalve niet ten behoeve van de gewone gang van de huishouding). Zij hebben daarover het volgende geschreven:
“leningen 1998 en 1999 betroffen het bollenbedrijf.(….)leningen 2002 en 2005 – de druk werd opgevoerd1. Fam. [geïntimeerde sub 1] dreigde afgesloten te worden van elektra en tel.(…)”
Dit ligt evenwel anders ten aanzien van de nadien verstrekte leningen. In het licht van de stellingen van [appellant sub 1] c.s. in hoger beroep, inhoudende dat de onderneming van [geïntimeerde sub 1] ergens rond 1998 is opgehouden te bestaan, dat [geïntimeerde sub 1] de leningen in 2002 en 2005 verzocht op grond van betalingsmoeilijkheden ten aanzien van onder meer NUON en de telefoonprovider, en voorts gelet erop dat de bedragen op de rekening van [geïntimeerde sub 2] werden gestort, had het op de weg van [geïntimeerde sub 1] c.s. gelegen om hun stelling dat de leningen die na 1999 zijn verstrekt zijn aangegaan ten behoeve van een eenmanszaak die door [geïntimeerde sub 1] werd geëxploiteerd, nader te onderbouwen. Dit hebben zij niet gedaan. Er is in het geheel geen informatie verstrekt met betrekking tot de besteding van de geleende gelden en/of de bedrijfsvoering van de v.o.f. en/of de eenmanszaak. Door niet ter zitting in hoger beroep te verschijnen hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de stelling van [appellant sub 1] c.s. dat het bloembollenbedrijf feitelijk omstreeks 1998/1999 is gestaakt, en dat de nadien verstrekte leningen besteed zijn voor de gewone gang van de huishouding, onvoldoende weerlegd. Het hof merkt voorts op dat in de tussen partijen gevoerde correspondentie in december 2019 aanwijzingen te vinden zijn dat [geïntimeerde sub 1] c.s. te maken hadden met ook andere schuldeisers, en voorts dat de door [geïntimeerde sub 2] geëxploiteerde zorgboerderij – die in 2006 is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel – toen ook al actief was. Onduidelijk is of dit naast of in plaats van het bloembollenbedrijf plaatsvond. In het licht van het voorgaande merkt het hof de leningen die door [appellant sub 1] c.s. zijn verstrekt in 2002 en 2005, in totaal ten bedrage van € 19.000,-- (de leningen vermeld onder 3.1 sub e tot en met i), aan als verstrekt ten behoeve van de gewone gang van de huishouding zoals bedoeld in artikel 1:85 BW, zodat [geïntimeerde sub 2] voor de terugbetaling hiervan naast [geïntimeerde sub 1] hoofdelijk aansprakelijk is.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis voor zover daarbij de vorderingen jegens [geïntimeerde sub 2] zijn afgewezen, niet in stand kan blijven. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat het door [geïntimeerde sub 1] c.s. gedane beroep op verjaring van de vorderingen op [geïntimeerde sub 2] alsnog bespreking behoeft, zij het uitsluitend voor zover het de grondslag van artikel 1:85 BW betreft (voor zover de vordering is gebaseerd op nakoming van de leningsovereenkomsten is deze immers afgewezen).
Ingevolge artikel 1:85 BW is [geïntimeerde sub 2] vanaf het aangaan van de schulden (vermeld onder 3.1 sub e tot en met i) hoofdelijk aansprakelijk geworden jegens [appellant sub 1] c.s. voor die schulden. Dit betekent dat [appellant sub 1] c.s. vanaf de datum van het aangaan van de respectieve schulden [geïntimeerde sub 2] konden aanspreken tot betaling van die schulden, en dat [geïntimeerde sub 2] jegens [appellant sub 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk is. Op de in artikel 1:85 BW geregelde hoofdelijkheid zijn de bepalingen van afdeling 6.1.2 BW van toepassing. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze afdeling heeft de schuldeiser een zelfstandig vorderingsrecht jegens de hoofdelijke schuldenaren, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. De zelfstandigheid van het vorderingsrecht leidt onder meer ertoe dat verjaring van het vorderingsrecht jegens de ene hoofdelijke schuldenaar niet verjaring van het vorderingsrecht jegens de andere hoofdelijke schuldenaar meebrengt (vgl. HR 28 mei 1999, NJ 2000, 290). Voor de vorderingsrechten van [appellant sub 1] c.s. jegens [geïntimeerde sub 2] die zijn ontstaan op de in 3.1 sub e tot en met i genoemde data was, nu de wet niet anders bepaalt, de algemene verjaringstermijn van 20 jaar op grond van artikel 3:306 BW van toepassing. Nog daargelaten dat uit de correspondentie uit 2019 volgt dat [appellant sub 1] c.s. diverse stuitingshandelingen hebben verricht, was deze termijn op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg op 14 september 2020 nog niet verstreken, gelet op de datum van de eerste lening waarvoor [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden (26 september 2002). Dat geldt echter niet voor de ook gevorderde rente, waarvoor een verjaringstermijn van vijf jaar geldt op grond van artikel 3:308 BW. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis vastgesteld dat uitsluitend [geïntimeerde sub 1] in 2014 en 2016 overzichten met hoofdsommen en rente heeft getekend. Noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep hebben [appellant sub 1] c.s. bewijs aangedragen dat de vorderingen inzake rente ook tegen [geïntimeerde sub 2] zijn gestuit voor de brief van 19 augustus 2020 (productie 8 bij de dagvaarding in eerste aanleg). Daarmee staat vast dat [geïntimeerde sub 2] uitsluitend kan worden aangesproken tot betaling van rente over de respectieve hoofdsommen vanaf 19 augustus 2015, zijnde vijf jaar voor de stuitingsdatum. De conclusie is dan ook dat de vorderingen van [appellant sub 1] c.s. op [geïntimeerde sub 2] niet zijn verjaard, behoudens voor zover deze betreffende de gevorderde rente vóór 19 augustus 2015.
3.10.
Resumerend zal [geïntimeerde sub 2] naast [geïntimeerde sub 1] hoofdelijk worden veroordeeld om de hiervoor onder 3.1 sub (ii) onder e tot en met i genoemde bedragen aan [appellant sub 1] c.s. te betalen, vermeerderd met 4% rente over de periode van 19 augustus 2015 tot aan de dag van algehele voldoening.
3.11.
[geïntimeerde sub 1] c.s. hebben geen zelfstandig verweer gevoerd tegen de vordering tot hoofdelijke veroordeling in de buitengerechtelijke kosten zodat deze vordering eveneens zal worden toegewezen.
3.12.
Nu [geïntimeerde sub 2] evenals [geïntimeerde sub 1] heeft te gelden als in het ongelijk gestelde partij zal ook zij in de proceskosten in eerste aanleg worden veroordeeld. De beslissing om alleen [geïntimeerde sub 1] in die kosten te veroordelen zal worden vernietigd en - opnieuw recchtdoende - zullen [geïntimeerde sub 1] c.s. in proceskosten in eerste aanleg worden veroordeeld. [geïntimeerde sub 1] c.s. zullen tevens worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep doch uitsluitend voor zover daarbij de vorderingen jegens [geïntimeerde sub 2] zijn afgewezen, en voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
I veroordeelt [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk naast [geïntimeerde sub 1] aan [appellant sub 1] c.s. te betalen:
- € 9.000,-, te vermeerderen met 4% rente over de periode van 19 augustus 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;
- € 5.000,-, te vermeerderen met 4% rente over de periode van 19 augustus 2015tot aan de dag van algehele voldoening;
- € 1.100,-, te vermeerderen met 4% rente over de periode van 19 augustus 2015tot aan de dag van algehele voldoening;
- € 2.600,-, te vermeerderen met 4% rente over de periode van 19 augustus 2015tot aan de dag van algehele voldoening;
- € 1.300,-, te vermeerderen met 4% rente over de periode van 19 augustus 2015tot aan de dag van algehele voldoening;
- de buitengerechtelijke incassokosten van [appellant sub 1] c.s. van
€ 1.550,80;
II veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant sub 1] c.s. begroot op € 1.748,29 aan verschotten en € 4.982,-- voor salaris, en in hoger beroep tot op heden op € 1.862,18 aan verschotten en € 6.556,-- voor salaris;
III verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
IV bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
V wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, M.L.D. Akkaya en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 december 2022.