ECLI:NL:HR:2023:948
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Uitleg van de wettelijke regeling over toerekening van afgezonderd particulier vermogen bij erfbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toerekening van afgezonderd particulier vermogen (APV) bij de heffing van erfbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door F.G. Barnard, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 28 september 2021 had geoordeeld dat het vermogen van een Liechtensteinse stichting, opgericht door de ouders van de belanghebbende, als discretionair vermogen moest worden aangemerkt. Dit oordeel was gebaseerd op de afwezigheid van afdwingbare rechten van de begunstigden van de stichting.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat het vermogen van de stichting discretionair is, wat betekent dat het vermogen wordt geacht bij degene die het heeft afgezonderd te behoren. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever met artikel 2.14a van de Wet IB 2001 heeft beoogd te voorkomen dat vermogen als gevolg van de inbreng in een APV niet in de belastingheffing zou worden betrokken. De Hoge Raad verwierp de argumenten van de belanghebbende en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.
De zaak betreft de uitleg van de wettelijke regeling over de toerekening van APV bij erfbelasting, waarbij de ouders van de belanghebbende een stichting hebben opgericht en vermogen hebben ingebracht. De Hoge Raad heeft de eerdere oordelen van het Hof en de Rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat de moeder van de belanghebbende als mede-inbrenger van het vermogen moet worden aangemerkt. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de fiscale behandeling van APV en de rechten van begunstigden.