ECLI:NL:HR:2023:1699

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
22/04369
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vrijspraak rijden onder invloed van cannabis en de waarborgen bij bloedonderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure ingesteld door het openbaar ministerie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de vrijspraak van een verdachte die op 29 januari 2019 in Zwolle een voertuig bestuurde na gebruik van cannabis. Het hof had geoordeeld dat de bloedmonsters, die op dezelfde dag waren afgenomen, niet 'zo spoedig mogelijk' waren bezorgd bij het laboratorium, aangezien er acht dagen verstreken waren tussen de bloedafname en de ontvangst van de monsters door het laboratorium op 6 februari 2019. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak verduidelijkt dat de strikte waarborgen, zoals vastgelegd in artikel 13 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, nageleefd moeten worden om de resultaten van het bloedonderzoek als bewijs te kunnen gebruiken. De Hoge Raad bevestigde dat het aan de feitenrechter is om te beoordelen of de verzending van het bloedmonster in het concrete geval 'zo spoedig mogelijk' heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet ontoereikend had gemotiveerd waarom de vrijspraak van de verdachte in stand bleef, ondanks het tijdsverloop van acht dagen. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van het openbaar ministerie, waarmee de vrijspraak van de verdachte werd bevestigd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04369
Datum5 december 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 november 2022, nummer 21-004095-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het hof opdat de zaak opnieuw wordt afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de door het hof gegeven vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 96-115192-19 onder 1 tenlastegelegde en klaagt over het oordeel van het hof dat niet sprake is van ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Het keert zich in dat verband tegen het oordeel van het hof dat de resultaten van het bloedonderzoek niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt omdat de bloedmonsters niet ‘zo spoedig mogelijk’ zijn bezorgd bij het laboratorium als bedoeld in artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, (oud) van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit).
2.2.1
Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer 96-115192-19 onder 1 tenlastegelegd dat:
“hij, op of omstreeks 29 januari 2019, te Zwolle, een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd of als bestuurder heeft doen besturen na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 3,6 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.”
2.2.2
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van dit feit en daartoe het volgende overwogen:
“Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 96-115192-19 onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Vooropgesteld dient te worden dat van ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8, vijfde lid WVW 1994 slechts sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Tot die waarborgen behoren onder meer het voorschrift van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit, dat ertoe strekt dat buisjes met bloed na de bloedafname zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van het Besluit worden gezonden. Indien bedoelde waarborg niet is nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd.
Op basis van het proces-verbaal rijden onder invloed van 7 maart 2019 stelt het hof vast dat de bloedmonsters op 29 januari 2019 bij verdachte zijn afgenomen.
Het hof stelt vast dat de politie het afgenomen bloed sinds 1 januari 2019 bij een temperatuur van -20°C bewaart en sinds 1 maart 2019 bij deze temperatuur transporteert. Het hof gaat er dan ook van uit dat het bloed dat op 29 januari 2019 bij verdachte is afgenomen direct na afname door de politie in een vriezer bij -20°C is bewaard. Het transport van het bloed vond echter plaats vóór 1 maart 2019 en het dossier bevat geen aanknopingspunten om vast te stellen op welke temperatuur het bloed van verdachte is vervoerd naar het laboratorium.
Uit het rapport ‘drugs in het verkeer’ van 14 februari 2019 blijkt dat de bloedmonsters op 6 februari zijn ontvangen door het laboratorium. Het tijdsverloop tussen de afname van het bloed en de aankomst van de bloedmonsters bij het laboratorium bedraagt negen dagen. Dit tijdsverloop kan naar het oordeel van het hof in onderhavig geval, nu niet kan worden vastgesteld dat het bloed van verdachte ook bij -20°C is vervoerd naar het laboratorium, niet worden aangemerkt als ‘zo spoedig mogelijk’ als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d van het Besluit. Het hof oordeelt dan ook dat de betreffende waarborg niet is nageleefd.
Nu het voorschrift onderdeel uitmaakt van het stelsel van strikte waarborgen, dient het resultaat van het verrichte bloedonderzoek van het bewijs te worden uitgesloten. Zonder ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8, vijfde lid WVW 1994 kan niet worden bewezen dat de verdachte onder invloed van een hoeveelheid cannabis boven de toegestane grenswaarde een personenauto heeft bestuurd.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 8 lid 5 WVW 1994. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging voorkomende begrip ‘onderzoek’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
2.3.2
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen – zoals deze luidden ten tijde van het tenlastegelegde – van belang:
- artikel 8 lid 5 WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.”
- artikel 13 lid 1 Besluit:
“1. Bij de bloedafname (...) is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
(...)
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.”
2.4.1
Van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 is slechts sprake als de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Deze waarborgen worden ook wel aangeduid als de strikte waarborgen.
2.4.2
Tot deze waarborgen behoort onder meer het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, (oud) Besluit, dat inhoudt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit wordt of worden gezonden. (Vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684.)
2.4.3
Het is aan de feitenrechter om te beoordelen of de verzending van het buisje of de buisjes met bloed – hierna ook: het bloedmonster – in het concrete geval zo spoedig mogelijk heeft plaatsgevonden (vgl., in verband met artikel 8 lid 2, onder b, (oud) WVW 1994, HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6206).
2.5.1
De rechtspraak van de Hoge Raad over de vraag of de verzending van het bloedmonster zo spoedig mogelijk heeft plaatsgevonden, ziet met name op gevallen waarin de feitenrechter het bestanddeel ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 heeft bewezenverklaard, en waarbij in cassatie namens de verdachte wordt geklaagd over de motivering van de bewezenverklaring van dat bestanddeel. Uit deze rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de rechter in de regel, ook zonder nadere vaststellingen over de wijze waarop het bloedmonster direct na de afname van het bloed en tijdens het transport naar het laboratorium is bewaard, mag aannemen dat de verzending ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden als het bloedmonster binnen acht dagen na de dag van de bloedafname is bezorgd bij het laboratorium (vgl. onder meer de rechtspraak genoemd in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.10).
2.5.2
Recente rechtspraak van de Hoge Raad ziet daarnaast op het specifieke geval waarin – toen nog vooruitlopend op een wijziging van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit die met ingang van 1 juli 2022 heeft plaatsgevonden (Stb. 2022, 77) – een werkwijze is gevolgd waarbij het bloedmonster is bewaard en vervoerd in een vriezer bij -20°C. In zo’n geval komt, bij de beantwoording van de vraag of de verzending van het bloedmonster ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden, betekenis toe aan de wijze waarop het bloedmonster direct na de afname van het bloed en tijdens het transport naar het laboratorium wordt bewaard en de consequenties van die bewaarwijze voor de frequentie waarmee verzending mogelijk is. Als de rechter - aan de hand van de inhoud van het strafdossier of het verhandelde ter terechtzitting - vaststelt dat, gelet op de wijze van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium, het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname zo goed als afwezig is, staat de enkele omstandigheid dat het bloedmonster niet direct na de bloedafname is vervoerd naar het laboratorium, niet in de weg aan het oordeel dat de verzending ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. (Vgl. HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567.) Dat kan met zich brengen dat ook een tijdsverloop groter dan acht dagen nog als ‘zo spoedig mogelijk’ mag worden aangemerkt. In een dergelijk geval, waarin dus de wijze van bewaren van het bloedmonster een belangrijke rol speelt, is de rechter als hij tot een bewezenverklaring komt, gehouden om concrete vaststellingen te doen over de wijze van bewaren van het bloed na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium (vgl. HR 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1853).
2.6.1
In de voorliggende zaak heeft het hof vrijgesproken van het bestanddeel ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994. De klacht van het cassatiemiddel houdt in de kern in dat het hof deze vrijspraak ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.6.2
Het hof heeft vastgesteld dat de bloedmonsters op 29 januari 2019 bij de verdachte zijn afgenomen en dat het laboratorium de bloedmonsters op 6 februari 2019, dus acht – en niet, zoals abusievelijk door het hof genoemd, negen – dagen na de bloedafname, heeft ontvangen. Het hof heeft verder overwogen dat het ervan uit gaat dat de bloedmonsters direct na afname zijn bewaard bij een temperatuur van -20°C, maar dat niet kan worden vastgesteld bij welke temperatuur de bloedmonsters zijn vervoerd naar het laboratorium. In aanmerking genomen dat – zoals in 2.4.3 is overwogen – het aan de feitenrechter is om te beoordelen of de verzending van een bloedmonster in het concrete geval zo spoedig mogelijk heeft plaatsgevonden, brengen deze overwegingen van het hof niet met zich dat het hof de beslissing tot vrijspraak ontoereikend heeft gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat de beschikbare gegevens over de ontvangst van de bloedmonsters een andere (bewijs)beslissing zouden toelaten, is daarvoor ook ontoereikend (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061). De Hoge Raad neemt bij zijn oordeel daarnaast in aanmerking dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat het openbaar ministerie daar een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren heeft gebracht over het zo spoedig mogelijk verzonden zijn van de bloedmonsters.
2.7
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 december 2023.