ECLI:NL:HR:2023:1596

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
22/03598
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van eerdere beschikkingen inzake alimentatie en pensioenverevening na echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2023 uitspraak gedaan in de zaken 22/03598 en 22/03599, waarin de vrouw in cassatie is gegaan tegen eerdere beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, partneralimentatie en pensioenverevening na de echtscheiding van partijen. De vrouw had in 1992 onder huwelijkse voorwaarden met de man getrouwd, waarbij een beperkte gemeenschap van goederen was afgesproken. Na de echtscheiding in 2014 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw € 2.160,-- per maand aan partneralimentatie moet betalen. Het hof heeft deze beschikking gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie verlaagd naar € 145,-- per maand, oplopend tot € 1.072,-- per maand vanaf 1 januari 2022. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om inzage in de financiële gegevens van de man, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof de vrouw ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar standpunt over bedrog uiteen te zetten, wat leidt tot vernietiging van de eerdere beschikkingen. De Hoge Raad verwijst de zaken naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummers22/03598 en 22/03599
Datum17 november 2023
BESCHIKKING
In de zaken van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: J.W. de Jong,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: N.C. van Steijn.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken C/18/133442 / FA RK 12-861 en C/19/122645 / FA RK 18-774 van de rechtbank Noord-Nederland van 4 september 2012, 29 januari 2013, 3 september 2013, 4 maart 2014, 6 mei 2014, 9 juni 2015, 8 september 2015, 22 december 2015, 19 januari 2016, 14 november 2018, 28 januari 2020 en 21 april 2020;
b. de beschikkingen in de zaken 200.281.192/01 en 200.281.193/01 (in de zaak met nummer 22/03598) en in de zaak 200.277.706/01 (in de zaak met nummer 22/03599) van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2022.
De vrouw heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld. De enkelvoudige kamer heeft de vrouw toestemming gegeven om aanvullende procesinleidingen in te dienen.
De man heeft verweerschriften tot verwerping ingediend. De man heeft ten aanzien van de aanvullende procesinleidingen geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring. Dit beroep op niet-ontvankelijkheid wordt verworpen. De Hoge Raad ziet geen aanleiding om terug te komen van de toestemming om aanvullende procesinleidingen in te dienen.
De conclusies van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekken tot verwerping van de cassatieberoepen.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusies gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan in beide zaken van het volgende worden uitgegaan:
(i) Partijen zijn in 1992 onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
(ii) In de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat tussen partijen iedere vermogensrechtelijke gemeenschap is uitgesloten, met uitzondering van, kort gezegd, een beperkte gemeenschap ten aanzien van de echtelijke woning en een eventueel vakantiehuis van partijen.
(iii) In 2014 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het hof heeft deze beslissing bekrachtigd. De echtscheiding is op 5 november 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Art. 8 van de huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:
“Indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding, alsmede in geval van scheiding van tafel en bed, zullen door de echtgenoten tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken worden verrekend/verevend op de door de Nederlandse wet voorgeschreven wijze. Indien alsdan in Nederland geen wettelijke regeling ter zake bestaat, dan zal door de echtgenoten onderling worden verrekend het door de echtgenoten tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen (mitsdien niet het weduwen- en weduwnaarspensioen), analoog aan de thans in de Nederlandse rechtspraak ontwikkelde wijze voor het geval echtgenoten zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Tenzij partijen bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed anders overeenkomen zal de verrekening/verevening tussen hen alleen plaatsvinden als, en niet eerder plaatsvinden dan nadat, het ouderdomspensioen onvoorwaardelijk tot uitkering komt, of bij afkoop van in de verrekening/verevening betrokken pensioenrechten, en zal, indien de pensioenrechten leiden tot periodieke uitkeringen, de afrekening plaatsvinden in de vorm van uitkering van een gedeelte van die betalingen.
De man verplicht zich het weduwepensioen her te verzekeren bij een verzekeringsmaatschappij.
Alle vanaf heden door de man en de vrouw gezamenlijk te sluiten risicoverzekeringen dan wel gemengde verzekeringen in welke vorm ook, zullen het eigendom zijn van beide echtgenoten. De waarde van de betreffende verzekering zal bij echtscheiding bij helfte worden verdeeld. De te betalen premie worden geacht te behoren tot de kosten van de huishouding.”
(v) De man en de vrouw hebben beiden pensioen opgebouwd bij Pensioenfonds Metaal en Techniek (hierna: PMT).
(vi) De man heeft verder in eigen beheer pensioen opgebouwd bij [Beheer] B.V. (hierna: Beheermaatschappij), waarvan hij directeur en enig aandeelhouder is. De pensioenovereenkomst tussen de man en Beheermaatschappij van 27 mei 2004 (hierna: de pensioenovereenkomst) luidt onder meer als volgt:

Artikel 19 Voorbehoud aanpassing pensioenaanspraken
Werkgever kan, ingeval van een ingrijpende wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de PSW, de betaling van zijn verdere bijdragen verminderen of geheel staken. De pensioenaanspraken worden in dat geval aangepast aan de gewijzigde omstandigheden.
Indien de resultaten van werkgever – uitsluitend ter beoordeling van werkgever – de toegezegde aanspraken voor de toekomst niet meer toelaten, kan werkgever de betaling van zijn verdere bijdragen verminderen of geheel staken. Werkgever beraadt zich dan met werknemer en/of andere gerechtigden omtrent de aanpassing van de toekomstige aanspraken aan de gewijzigde omstandigheden.
De aanspraken op ouderdomspensioen en tijdelijk ouderdomspensioen van werknemer kunnen zonder toestemming van diens partner niet bij overeenkomst tussen werknemer en werkgever of de uitvoerder van de regeling worden verminderd anders dan bij afkoop zoals voorzien bij of krachtens de PSW, tenzij de partners het recht op pensioenverevening ingevolge de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding hebben uitgesloten. In dat geval dienen de huwelijkse voorwaarden of het echtscheidingsconvenant waaruit dit blijkt overlegd te worden.
De aanspraak op nabestaandenpensioen ten behoeve van de partner van werknemer kan zonder toestemming van die partner niet bij overeenkomst tussen werknemer en werkgever of de uitvoerder van de regeling worden verminderd anders dan bij afkoop zoals voorzien bij of krachtens de PSW.
Indien de sociale, fiscale of pensioenregelgeving wordt gewijzigd of een wettelijk verplichte pensioenvoorziening wordt ingevoerd, kan werkgever deze pensioenovereenkomst aanpassen indien en voorzover die wijziging of die invoering de aanpassing noodzakelijk maakt. Onder een noodzakelijke aanpassing wordt ook begrepen een aanpassing met het oog op voortzetting van de fiscale faciliëring van de uit deze overeenkomst voortvloeiende pensioenrechten.
De hiervoor bedoelde aanpassingen hebben geen gevolgen voor de op dat moment reeds opgebouwde pensioenaanspraken. Bij verlaging van het loon worden reeds opgebouwde pensioenaanspraken niet verlaagd.”
(vii) Een addendum (“Aanvulling op de pensioenovereenkomst voor directeur grootaandeelhouder met pensioen in eigen beheer, d.d. 26 mei 2004”) bij de pensioenovereenkomst (hierna: het addendum) luidt onder meer als volgt:
“overwegende dat de financiële situatie vraagt om aanpassing van de pensioentoezegging en dat artikel 19 van genoemde pensioenovereenkomst de mogelijkheid tot het aanpassen van de pensioenregeling uitdrukkelijk open laat,
verklaren dat zij, in aanvulling op de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst en pensioenovereenkomst, het volgende overeen zijn gekomen:
de verdere opbouw van pensioenen is thans stopgezet. Er vindt tot nader overeen te komen tijdstip geen toevoeging aan de pensioenreserve plaats, noch worden premiebetalingen voor pensioenrechten gedaan. Alle pensioenrechten worden beperkt tot de pensioenen die kunnen worden aangekocht voor de thans aanwezige reserve.”
(viii) Voor de man en de vrouw zijn voorts met pensioen te vergelijken aanspraken opgebouwd in diverse verzekeringspolissen.
2.2
De rechtbank heeft in diverse beschikkingen beslist over de geschilpunten tussen partijen met betrekking tot de afwikkeling van de beperkte gemeenschap, de huwelijkse voorwaarden, het pensioen en de partneralimentatie.
In zaak 22/03598
2.3.1
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, bepaald dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk aan de vrouw per maand € 2.160,-- partneralimentatie moet betalen. Verder heeft de rechtbank de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap bepaald.
2.3.2
Tegen deze beschikking hebben beide partijen hoger beroep ingesteld. De mondelinge behandeling is op 28 mei 2021 aangevangen. Tijdens deze zitting heeft de vrouw een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer heeft dit verzoek afgewezen. De mondelinge behandeling is op 28 maart 2022 voortgezet.
2.3.3
Het hof [1] heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. Het heeft, voor zover in cassatie van belang, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie bepaald op € 145,-- per maand vanaf 5 november 2015, oplopend tot € 1.072,-- per maand vanaf 1 januari 2022. Het heeft verder bepaald dat hetgeen is betaald of verhaald tot en met 1 juli 2021 door de vrouw niet hoeft te worden terugbetaald maar dat hetgeen na 1 juli 2021 te veel is betaald wel door de vrouw aan de man moet worden terugbetaald.
2.3.4
Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:
“5.5. De vrouw verzoekt in hoger beroep dat het hof de man beveelt om jaarstukken van zijn bedrijven vanaf 2009 in het geding te brengen. Volgens de vrouw verstrekt de man telkens versnipperd informatie waardoor er geen compleet beeld ontstaat van zijn inkomens- en vermogenspositie.
5.6.
De man heeft bij journaalbericht van 17 mei 2021 een aanzienlijk aantal (jaar)stukken van zijn ondernemingen in het geding gebracht, betrekking hebbend op de jaren vanaf 2015. De vrouw heeft nadien niet kenbaar gemaakt welke stukken er volgens haar nu nog zouden moeten worden overgelegd, zodat het hof het ervoor houdt dat de vrouw haar verzoek op dit punt niet handhaaft.
(…)
6.1.
Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling heeft de vrouw in haar slotwoord aan het hof verzocht het debat over het pensioen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te willen heropenen. Volgens de vrouw is er sprake van nieuwe feiten en/of bedrog en/of fraude, als gevolg waarvan voor de vrouw een noodtoestand zal ontstaan. De vrouw heeft dit verzoek herhaald in een journaalbericht van 6 april 2022, waarin (daarnaast) om het proces-verbaal van de zitting is gevraagd, en in een journaalbericht van 14 april 2022 met bijlagen. Op laatstgenoemd bericht is door de man (afwijzend) gereageerd bij brief van 19 april 2022. De vrouw heeft haar verzoek tot heropening van het debat gehandhaafd in journaalberichten van 20 april 2022 en 25 mei [20]22.
6.2.
Het hof zal niet overgaan tot heropening van het debat. In een procedure tussen ex-echtelieden is het niet ongebruikelijk dat ieder zijn eigen feiten presenteert op de wijze die voor diegene het meest voordelig is, en dat de ander deze feiten in twijfel trekt. De grens van wat daarin nog betamelijk is ligt bij het willens en wetens aanvoeren van onwaarheden. Indien en voor zover de man dat heeft gedaan, voorziet de wet in artikel 21 Rv in een sanctie. Procespartijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
6.3.
Voor zover het verzoek van de vrouw is gegrond op het bepaalde in artikel 283 Rv (in verbinding met artikel 130 Rv) wijst het hof er nog op dat het debat over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden reeds tijdens de zitting van 28 mei 2021 was afgesloten, behoudens het laatste woord, de hartenkreet van partijen, waarvoor tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling op 28 maart 2022 ruimte was. Het verzoek om nadien, na het sluiten van de behandeling ter zitting, het debat te heropenen teneinde verzoeken te kunnen wijzigen (vanwege al dan niet nieuwe feiten) is in strijd met de goede procesorde en wordt daarom niet toegestaan.
6.4.
Het door de vrouw gedane beroep op artikel 382 Rv kan evenmin leiden tot heropening van het debat omdat die bepaling ziet op herroeping van een – in dit geval – reeds gewezen beschikking, welke situatie hier niet aan de orde is.”
In zaak 22/03599
2.4.1
De rechtbank heeft, na diverse tussenbeschikkingen, bij eindbeschikking bepaald dat de man moet overgaan tot verevening overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvps) van de door de man opgebouwde pensioenrechten bij PMT, en (onder 3.4) het meer of anders verzochte afgewezen.
2.4.2
Het hof [2] heeft de tussenbeschikking van 14 november 2018 en de eindbeschikking van 28 januari 2020 van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van hetgeen in de eindbeschikking onder 3.4 is bepaald en in zoverre opnieuw beschikkende de man veroordeeld om aan de vrouw ter zake van diverse polissen uitkeringen te doen. Het hof heeft verder bepaald dat de vrouw moet overgaan tot verevening conform de Wvps van de door haar opgebouwde pensioenrechten bij PMT, zodra dat pensioen tot uitkering komt.
2.4.3
Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:
“5.2. Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling heeft de vrouw in haar slotwoord aan het hof verzocht het debat over het pensioen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te willen heropenen. Volgens de vrouw is er sprake van nieuwe feiten en/of bedrog en/of fraude, als gevolg waarvan voor de vrouw een noodtoestand zal ontstaan. De vrouw heeft dit verzoek herhaald in een journaalbericht van 6 april 2022, waarin (daarnaast) om het proces-verbaal van de zitting is gevraagd, en in een journaalbericht van 14 april 2022 met bijlagen. Op laatstgenoemd bericht is door de man (afwijzend) gereageerd bij brief van 19 april 2022. De vrouw heeft haar verzoek tot heropening van het debat gehandhaafd in journaalberichten van 20 april 2022 en 25 mei [20]22.
5.3.
Het hof zal niet overgaan tot heropening van het debat. In een procedure tussen ex-echtelieden is het niet ongebruikelijk dat ieder zijn eigen feiten presenteert op de wijze die voor diegene het meest voordelig is, en dat de ander deze feiten in twijfel trekt. De grens van wat daarin nog betamelijk is ligt bij het willens en wetens aanvoeren van onwaarheden. Indien en voor zover de man dat heeft gedaan, voorziet de wet in artikel 21 Rv in een sanctie. Procespartijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
5.4.
Voor zover het verzoek van de vrouw is gegrond op het bepaalde in artikel 283 Rv (in verbinding met artikel 130 Rv) wijst het hof er nog op dat het debat over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden reeds tijdens de zitting van 28 mei 2021 was afgesloten, behoudens het laatste woord, de hartenkreet van partijen, waarvoor tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling op 28 maart 2022 ruimte was. Het verzoek om nadien, na het sluiten van de behandeling ter zitting, het debat te heropenen teneinde verzoeken te kunnen wijzigen (vanwege al dan niet nieuwe feiten) is in strijd met de goede procesorde en wordt daarom niet toegestaan.
5.5.
Het door de vrouw gedane beroep op artikel 382 Rv kan evenmin leiden tot heropening van het debat omdat die bepaling ziet op herroeping van een – in dit geval – reeds gewezen beschikking, welke situatie hier niet aan de orde is.
(…)
5.19. (…)
Volgens de door de rechtbank benoemde deskundige kan de echtheid van de handtekening in het midden blijven omdat in dit geval geen handtekening van de vrouw vereist was. Dat zou wel het geval zijn geweest wanneer reeds opgebouwde nabestaandenpensioenaanspraken zouden worden verminderd. Die situatie doet zich volgens de deskundige hier niet voor, omdat het addendum alleen gevolgen heeft voor de toekomstige opbouw van pensioenen, en werkgever en werknemer samen mogen beslissen over een wijziging van de pensioenregeling voor de toekomst. De reeds aan de vrouw toegekende aanspraken worden hierdoor niet verminderd.
5.20.
Het hof volgt de zienswijze van de deskundige. In artikel 8c van de destijds geldende Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) was bepaald dat de aanspraak op ouderdomspensioen van een deelnemer, en de aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen ten behoeve van de echtgenoot van een deelnemer, zonder toestemming van de echtgenoot niet bij overeenkomst kunnen worden verminderd. In artikel 2b PSW was bepaald dat ook voor uitruil deze toestemming nodig was. Net als de huidige Pensioenwet beoogde de PSW de opgebouwde aanspraken te beschermen. De werknemer kon en kan dus wel zonder instemming van de partner het pensioen wijzigen, indien het gaat om nog in de toekomst te verwerven pensioenaanspraken.
(…)
5.30.
Het hof is van oordeel dat de vrouw geen aanspraak heeft op verevening van de aanspraken die zijn opgebouwd door dotaties vóór de huwelijksdatum. Het recht op pensioenverevening berust volgens de regeling in de WVPS op het uitgangspunt dat echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op het pensioen dat gedurende de deelnemingsjaren tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van scheiding door een van hen is opgebouwd, dus evenredig met de duur van het huwelijk. Voor zover de deelnemingsjaren gelegen zijn vóór de datum van de huwelijkssluiting blijven zij voor de pensioenberekening in het kader van de verevening buiten beschouwing.
5.31.
Wat betreft dotaties die niet zijn gedaan, is het hof van oordeel dat deze niet dienen te worden meegerekend. De vrouw kan alleen rechten doen gelden op pensioenaanspraken die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd, en niet op aanspraken die – los van de vraag of dit juist is omdat nadien een addendum is opgesteld – wel opgebouwd hadden moeten worden, maar die er niet daadwerkelijk zijn. (…)
(…)
5.39.
Uitgangspunt in de 'afstort-jurisprudentie’ is dat van de vereveningsgerechtigde echtgenoot in beginsel niet kan worden gevergd dat deze bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot ten aanzien van de betrokken rechtspersoon (en de onderneming waaraan deze verbonden is) voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald. Het gaat in die gevallen om een risicovolle onzekere toekomstige gebeurtenis. Uit de door partijen overgelegde stukken maakt het hof echter op dat Beheermaatschappij (…) reeds per 1 mei 2020 is overgegaan tot het uitkeren van het aan de vrouw toekomende deel van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen, te weten € 1.318,- per jaar. In die zin vindt de verevening al daadwerkelijk plaats. Daar komt nog bij dat partijen in artikel 8 van hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de verrekening/verevening alleen zal plaatsvinden als, en niet eerder dan nadat, het ouderdomspensioen onvoorwaardelijk tot uitkering komt. Hoewel de vrouw heeft betoogd dat deze passage enkel ziet op ouderdomspensioen, heeft het hof wat betreft het (door de man te herverzekeren) nabestaandenpensioen hiervoor (…) al overwogen dat op dit moment niet vast staat of en voor welk bedrag dit zou dienen te gebeuren.”

3.Beoordeling van de middelen

In zaak 22/03598

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in de rov. 5.5 en 5.6. Het klaagt onder meer dat van een onjuiste rechtsopvatting getuigt het oordeel van het hof dat het ervoor moet worden gehouden dat de vrouw haar op art. 22 Rv en art. 843a Rv gebaseerde verzoek om stukken van de ondernemingen van de man niet heeft gehandhaafd, althans dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Het enkele feit dat de vrouw niet kenbaar heeft gemaakt welke stukken nog ontbreken is voor een dergelijke conclusie onvoldoende, aldus de klacht.
3.1.2
De vrouw heeft in hoger beroep met grief I geklaagd dat de rechtbank geen beslissing heeft genomen op de vele verzoeken van de vrouw om de man te bevelen informatie over te leggen omtrent zijn inkomen en vermogen. Volgens de vrouw heeft de man steeds geweigerd om openheid van zaken te geven over zijn inkomen en vermogen. De vrouw heeft het hof verzocht om op de voet van art. 22 Rv dan wel art. 843a Rv de man te bevelen om de jaarrekeningen in het geding te brengen van alle bedrijven die zijn eigendom zijn en waarin hij deelnemingen heeft, alsmede een overzicht met onderbouwing van de rekening-courantverhouding van de man met zijn bedrijf of bedrijven en voorts alle volledige aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting, alles over de jaren vanaf 2009.
3.1.3
De man heeft niet alle door de vrouw verzochte stukken in het geding gebracht en de in hoger beroep wel door hem overgelegde stukken hebben slechts betrekking op de jaren vanaf 2017. Blijkens de pleitnota voor de zitting van 28 mei 2021 en de processen-verbaal van de zittingen van 28 mei 2021 en 28 maart 2022 heeft de vrouw grief I gehandhaafd en heeft zij onder meer aangevoerd dat de man opnieuw niet de benodigde jaarrekeningen ter vaststelling van zijn inkomen heeft ingediend, dat de man de inkomensgegevens vanaf 2009 tot en met 2015 had moeten inleveren om tot een vaststelling van de partneralimentatie te kunnen komen, dat nog altijd onduidelijk is welke inkomstenbronnen er zijn en hoe hoog het inkomen van de man is, dat de vrouw geen inzicht heeft in een deel van de ondernemingen van de man en dat nog diverse jaarstukken en aanslagen ontbreken. Noch uit het oordeel van het hof, noch uit de processen-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat het hof naar aanleiding van de wel door de man in het geding gebrachte stukken aan de vrouw heeft gevraagd welke stukken er nog zouden moeten worden overgelegd. Ook blijkt niet uit de processen-verbaal of uit het oordeel van het hof dat de vrouw haar verzoek heeft prijsgegeven. In het licht hiervan heeft het hof hetzij ten onrechte geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat de vrouw haar verzoek op dit punt niet handhaaft, hetzij dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht slaagt dus. De andere klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.2
De klachten van onderdeel 2 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.3.1
Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.1-6.4) dat het niet overgaat tot heropening van het debat. Het daartoe strekkende verzoek van de vrouw kan volgens het onderdeel niet anders worden begrepen dan dat het strekt tot heropening van het debat wegens bedrog. Het hof heeft hetzij deze strekking van het verzoek miskend, hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting als het heeft gemeend dat een dergelijk verzoek niet mogelijk is. Als het hof heeft gemeend dat de goede procesorde in dit geval in de weg stond aan toewijzing van het verzoek, had het dit oordeel nader moeten motiveren omdat de goede procesorde niet spoedig in de weg staat aan inwilliging van een verzoek tot heropening van het debat op grond van bedrog, aldus het onderdeel.
3.3.2
Op grond van art. 382, aanhef en onder a, Rv in verbinding met art. 390 Rv kan op verzoek van een partij een beschikking die berust op door de wederpartij in het geding gepleegd bedrog worden herroepen. Een verzoek tot herroeping kan evenwel niet succesvol worden gedaan als het bedrog al tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt. [3] Als bedrog tijdens de procedure wordt ontdekt in een zodanig stadium dat dit redelijkerwijs nog aan de rechter kan worden voorgelegd, geldt als uitgangspunt dat de partij die daarbij belang heeft het bedrog in die procedure zelf aan de orde moet stellen. [4] Dit brengt met zich dat als tijdens een procedure bij een partij een vermoeden van bedrog door de wederpartij rijst, een partij dit vermoeden naar voren mag brengen, zolang de zaak nog niet in staat van wijzen is. De rechter dient in dat geval de desbetreffende partij in de gelegenheid te stellen haar standpunt dat door de wederpartij bedrog is gepleegd, uiteen te zetten. [5]
3.3.3
De vrouw heeft aan het slot van de zitting van 28 maart 2022 aangevoerd dat sprake is van bedrog door de man. De zaak was toen nog niet in staat van wijzen. Door de vrouw niet in de gelegenheid te stellen haar standpunt dat door de man bedrog is gepleegd uiteen te zetten, heeft het hof hetzij miskend hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, hetzij zijn oordeel ter zake onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 3 slaagt.
3.4
Gelet op het slagen van onderdeel 3 zal onderdeel 4 onbehandeld worden gelaten.
In zaak 22/03599
3.5
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen rov. 5.2-5.5 van de eindbeschikking van het hof. Dit onderdeel slaagt op de gronden zoals hiervoor uiteengezet in 3.3.1-3.3.3.
3.6.1
Onderdeel 2 klaagt dat het hof in rov. 5.19-5.20 art. 8c Pensioen- en spaarfondsenwet (oud) (hierna: PSW) te beperkt uitlegt. Het hof heeft miskend dat ook een staking van verdere pensioenopbouw, waarop zonder de daartoe strekkende rechtshandeling aanspraak zou zijn blijven bestaan, moet worden aangemerkt als een vermindering van aanspraken als bedoeld in art. 8c PSW, aldus het onderdeel.
Verder klaagt het onderdeel dat van vermindering in de zin van art. 8c PSW in dit geval temeer sprake is aangezien het addendum er mede toe strekte dat alle pensioenrechten werden “beperkt tot de pensioenen die kunnen worden aangekocht voor de thans aanwezige reserves”, met welke laatste aanduiding kennelijk (de balanswaardering van) de voor het pensioen bedoelde, aanwezige middelen, dan wel de pensioenverplichting werd bedoeld. Deze middelen zijn echter niet gelijk aan de tot dan toe opgebouwde pensioenaanspraken en zijn voor de aanspraken ook niet leidend, waar de vrouw ook op heeft gewezen. Als het hof ervan is uitgegaan dat het addendum slechts gevolgen had voor de toekomstige opbouw van pensioenen, is dit daarom volgens het onderdeel niet begrijpelijk.
3.6.2
Art. 8c PSW luidde vanaf 1 mei 1995 als volgt:
“1. De aanspraak op ouderdomspensioen van een deelnemer of gewezen deelnemer kan zonder toestemming van diens echtgenoot niet bij overeenkomst tussen die deelnemer of gewezen deelnemer en het pensioenfonds of de werkgever worden verminderd anders dan bij afkoop zoals voorzien bij of krachtens deze wet, tenzij de echtgenoten het recht op pensioenverevening ingevolge de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Stb. 1994, 342) hebben uitgesloten.
2. De aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen ten behoeve van de echtgenoot van een deelnemer of gewezen deelnemer kan zonder toestemming van die echtgenoot niet bij overeenkomst tussen de deelnemer of gewezen deelnemer en het pensioenfonds of de werkgever worden verminderd anders dan bij afkoop zoals voorzien bij of krachtens deze wet.
3. Elk beding, strijdig met het bepaalde in het eerste en tweede lid, is nietig.”
3.6.3
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat art. 8c PSW diende om te voorkomen dat een aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen of op ouderdomspensioen voornamelijk met het oog op een op handen zijnde ontbinding van het huwelijk zou kunnen worden verminderd. [6] Gelet op deze strekking moet art. 8c PSW zo worden uitgelegd dat het daarin gaat om reeds opgebouwde aanspraken. Dit strookt ook met de tekst en wetsgeschiedenis van art. 20 Pensioenwet (oud) en art. 3a lid 5 Wvps, waarin art. 8c PSW is opgegaan; daarin wordt in dit verband immers gesproken van opgebouwde (pensioen)aanspraken en opgebouwde pensioenrechten. [7] De tekst noch de wetsgeschiedenis van art. 8c PSW biedt grond voor de uitleg dat ook een staking van toekomstige pensioenopbouw moet worden aangemerkt als een vermindering van aanspraken als bedoeld in die bepaling. Daarop stuit de rechtsklacht van onderdeel 2 af.
3.6.4
Het hof heeft in rov. 5.20 overwogen dat het de in rov. 5.19 weergegeven zienswijze van de deskundige volgt. Die zienswijze houdt onder meer in dat met het addendum niet reeds opgebouwde nabestaandenpensioenaanspraken worden verminderd. De vrouw heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar een rapport van haar pensioenadviseur, gemotiveerd betoogd dat het addendum ook negatieve gevolgen heeft voor de tot dan toe opgebouwde pensioenaanspraken, doordat in het addendum de aanspraken worden aangepast aan het niveau van de reserve. Het hof heeft hierop niet, althans niet voldoende kenbaar, gerespondeerd. Door zonder nadere motivering te oordelen dat het de zienswijze van de deskundige volgt, heeft het hof dan ook onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. De motiveringsklacht van onderdeel 2 slaagt.
3.7.1
Onderdeel 4 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 5.31 dat niet gedane dotaties niet dienen te worden meegerekend en dat de vrouw geen rechten kan doen gelden op aanspraken die wel opgebouwd hadden moeten worden maar die er niet daadwerkelijk zijn. Volgens het onderdeel geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat de aanspraak op pensioen, op verevening waarvan de Wvps recht geeft, de aanspraak is van de vereveningsgerechtigde echtgenoot op pensioen jegens de rechtspersoon die tot uitbetaling van het pensioen is gehouden. De omvang van die aanspraak wordt niet minder als die rechtspersoon feitelijk onvoldoende vermogen heeft opgebouwd dan wel gereserveerd om aan die aanspraak te voldoen, aldus de klacht.
3.7.2
Deze klacht treft doel. Het recht op pensioenverevening berust op het uitgangspunt dat de echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op pensioen dat gedurende de deelnemingsjaren tussen de huwelijkssluiting en de echtscheiding door een van hen is opgebouwd, en dus evenredig met de duur van het huwelijk. [8] Als een rechtspersoon een pensioentoezegging doet, dient hij zorg te dragen dat hij deze te zijner tijd kan nakomen. [9] Art. 3 lid 1 Wvps regelt de omvang van het te verevenen ouderdomspensioen. Art. 3 lid 1, onder a en b, Wvps bepaalt welke deelnemingsjaren en welk beëindigingstijdstip daarbij in aanmerking moeten worden genomen. Ter berekening van het te verevenen pensioen moet worden vastgesteld het bedrag van de aanspraak op ouderdomspensioen dat de deelnemer bij beëindiging van de deelneming zou hebben verkregen volgens de reglementaire opbouw. Bij de berekening van het te verevenen pensioen moet dus worden uitgegaan van de tijdsevenredige aanspraak op het ouderdomspensioen, en niet slechts van de aanspraak voor zover die op het tijdstip van de echtscheiding is gefinancierd.
3.8.1
Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 5.39. Het klaagt onder meer dat voor zover het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd dat Beheermaatschappij per 1 mei 2020 is overgegaan tot een jaarlijkse uitkering aan de vrouw, zodat in die zin verevening al daadwerkelijk plaatsvindt, het de ratio van de zogenoemde ‘afstort-jurisprudentie’ heeft miskend, althans het oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
Het klaagt verder dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd zijn oordeel dat partijen zijn overeengekomen dat de verrekening/verevening alleen zal plaatsvinden als, en niet eerder dan nadat, het ouderdomspensioen onvoorwaardelijk tot uitkering komt.
Ook klaagt het dat het hof een onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven door het verzoek van de vrouw om afstorting van het nabestaandenpensioen af te wijzen op de grond dat op dit moment niet vaststaat of en voor welk bedrag dit zou dienen te gebeuren.
3.8.2
De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, zullen in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur-grootaandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, moet zorgdragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. [10] Van de vereveningsgerechtigde echtgenoot kan in beginsel immers niet worden gevergd dat deze bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot ten aanzien van de betrokken rechtspersoon (en de daarmee verbonden onderneming) voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald. [11] Die afhankelijkheid wordt niet opgeheven en dat risico wordt niet weggenomen wanneer de betrokken rechtspersoon inmiddels is overgegaan tot het doen van een jaarlijkse uitkering. Voor zover het oordeel van het hof erop berust dat de vrouw geen recht heeft op afstorting van het pensioenkapitaal omdat Beheermaatschappij reeds is overgegaan tot een jaarlijkse uitkering aan de vrouw, heeft het hof hetzij het voorgaande miskend, hetzij zijn oordeel ter zake onvoldoende gemotiveerd.
3.8.3
Voor zover het oordeel van het hof erop is gebaseerd dat partijen in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de verrekening/verevening alleen zal plaatsvinden als, en niet eerder dan nadat, het ouderdomspensioen onvoorwaardelijk tot uitkering komt, is het onvoldoende gemotiveerd. In haar beroepschrift heeft de vrouw gemotiveerd betoogd dat art. 8 van de huwelijkse voorwaarden niet van toepassing is bij de beoordeling van haar verzoek tot afstorting. Daarop heeft het hof niet, althans niet voldoende kenbaar, gerespondeerd, terwijl zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom art. 8 van de huwelijkse voorwaarden, dat ziet op het moment van verevening, betrekking heeft op het recht op afstorting. De daarop gerichte klacht slaagt.
3.8.4
De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat de man aanspraken ten behoeve van haar nabestaandenpensioen heeft opgebouwd in Beheermaatschappij, welke aanspraken daar premievrij voor haar worden bewaard, en dat het onaanvaardbaar is dat na haar scheiding de pensioenreserve die in Beheermaatschappij aanwezig is ter dekking van het recht op nabestaandenpensioen, in Beheermaatschappij wordt gelaten. Het hof heeft (in rov. 5.22) geconstateerd dat de man heeft aangevoerd dat nabestaandenpensioen in eigen beheer is opgebouwd en (in rov. 5.23) dat de vrouw vanuit Beheermaatschappij na overlijden van de man een bijzonder partnerpensioen zal ontvangen van € 10.974,-- bruto per jaar.
In het licht van een en ander is het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat afstorting van het nabestaandenpensioen niet aan de orde is omdat op dit moment niet vaststaat of en voor welk bedrag dit zou dienen te gebeuren, onbegrijpelijk. Ook de daarop gerichte klacht slaagt.
3.8.5
De overige klachten van onderdeel 5 behoeven geen behandeling.
3.9
De klachten van onderdeel 3, de overige klachten van onderdeel 4 en de klachten van onderdeel 6 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissingen

De Hoge Raad (in de zaken 22/03598 en 22/03599):
- vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2022;
- verwijst de gedingen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
17 november 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 juni 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6261.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:6260.
3.Vgl. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0393, rov. 3.3.2.
4.Vgl. in geval van arbitrage HR 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1332, rov. 3.2.4
5.Vgl. in geval van arbitrage HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6207, rov. 5.7.
6.Kamerstukken II 1986/87, 19638, nr. 3, p. 18 en nr. 9, p. 8-9 en Kamerstukken II 1990/91, 21893, nr. 3, p. 34-35.
7.Kamerstukken II 2005/06, 30655, nr. 3, p. 30; Kamerstukken II 2005/06, 30413, nr. 17, p. 19 en Kamerstukken II 2005/06, 30413, nr. 3, p. 188.
8.HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1080, rov. 3.2.1.
9.HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1080, rov. 3.2.2.
10.HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:276, rov. 3.1.3.
11.HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658, rov. 4.5.