ECLI:NL:HR:2023:1215

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 september 2023
Publicatiedatum
14 september 2023
Zaaknummer
22/01139
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie in huurrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie. De huurder, die een woning huurt van Stichting Trivire, vorderde een verhuiskostenvergoeding van € 6.095,-- op grond van artikel 7:220 BW, omdat hij tijdelijk bij vrienden had gelogeerd tijdens renovatiewerkzaamheden aan zijn woning. De kantonrechter had de vordering toegewezen, maar het gerechtshof Den Haag had deze afgewezen, met de overweging dat er geen sprake was van een verhuizing in de zin van de wet, omdat de huurder slechts enkele persoonlijke voorwerpen had meegenomen.

De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van het hof onjuist was. Volgens de Hoge Raad is het niet noodzakelijk dat de huurder een deel van zijn inboedel verhuist om aanspraak te maken op de verhuiskostenvergoeding. De Hoge Raad benadrukte dat de noodzaak tot verhuizing kan voortvloeien uit de omstandigheden van de huurder, zoals het feit dat hij vanuit huis werkt. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor huurders die geconfronteerd worden met renovaties en de voorwaarden waaronder zij recht hebben op een verhuiskostenvergoeding. De Hoge Raad bevestigde dat de verhuiskostenvergoeding ook van toepassing is als de huurder tijdelijk elders verblijft, mits de verhuizing noodzakelijk is in verband met de renovatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/01139
Datum15 september 2023
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: de huurder,
advocaat: T. van Malssen,
tegen
STICHTING TRIVIRE,
gevestigd te Dordrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Trivire,
advocaat: P.A. Fruytier.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 8203004 \ CV EXPL 19-7697 van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2020 en 14 mei 2020;
b. het arrest in de zaak 200.281.719/01 van het gerechtshof Den Haag van 18 januari 2022.
De huurder heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Trivire heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Trivire mede door L.M. van Ringelestijn.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van Trivire heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De huurder huurt van Trivire een woning die deel uitmaakt van een complex uit de jaren zeventig van de vorige eeuw.
(ii) Trivire heeft in oktober 2018 aan de huurders van het complex een informatiebrochure verstuurd waarin zij verduurzamingswerkzaamheden heeft aangekondigd en beschreven. In de brochure staat onder andere dat de werkzaamheden zullen worden uitgevoerd in bewoonde staat.
(iii) De huurder is akkoord gegaan met het uitvoeren van de werkzaamheden aan de woning volgens het gepresenteerde plan.
(iv) Van juli 2019 tot april 2020 hebben in het complex werkzaamheden plaatsgevonden; in de woning van de huurder van 4 tot en met 18 september 2019. De huurder werkt in de regel vanuit huis. Hij heeft in de periode waarin aan het complex is gewerkt, enige tijd bij vrienden gelogeerd. Daarbij heeft hij slechts een beperkt aantal persoonlijke voorwerpen meegenomen.
2.2
De huurder vordert in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, Trivire op grond van art. 7:220 lid 5 en 6 BW te veroordelen tot betaling van € 6.095,-- als verhuiskostenvergoeding. In dit verband heeft hij aangevoerd dat de werkzaamheden aan de woning (deels) moeten worden aangemerkt als een renovatie en dat de overlast zo erg was dat hij door die renovatie heeft moeten verhuizen.
2.3
De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van de verhuiskostenvergoeding toegewezen. [1] Het hof heeft deze vordering alsnog afgewezen op de grond, kort gezegd, dat geen sprake was van een verhuizing. [2] Het heeft daartoe als volgt overwogen:
“6.2 Onbesproken kan blijven in hoeverre hier sprake is geweest van een renovatie en of er in verband daarmee een noodzaak is geweest tot verhuizing. Het hof ziet namelijk aanleiding te beginnen met de beoordeling van grief V van Trivire, waarmee deze klaagt over het oordeel van de kantonrechter dat het feit dat [de huurder] zijn inboedel niet heeft verhuisd er niet aan in de weg staat, dat hij de verhuiskostenvergoeding ontvangt (…). Volgens Trivire is de verhuiskostenvergoeding van artikel 7:220 lid 5 BW bedoeld als bijdrage in de kosten van een verhuizing naar en inrichting in een andere woning, en moet de huurder daarom enige inboedel verplaatsen, wil sprake zijn van een verhuizing. Volgens [de huurder] heeft het begrip “verhuizing” in die bepaling daarentegen betrekking op de verhuizing van de huurder als persoon, en volgt daaruit dat het niet noodzakelijk is dat die huurder, wanneer hij de woning verlaat, ook enig deel van zijn inboedel verplaatst.
6.3
De grief slaagt. In het normale taalgebruik houdt “verhuizen” in dat een bewoner niet alleen als persoon zijn woning verlaat, maar ook dat hij meer meeneemt dan enkele logeerspullen. Deze op de taalkundige betekenis gestoelde lezing vindt bevestiging in de samenhang tussen de leden 5 en 6 van artikel 7:220 BW, waar lid 6, dat in aansluiting op lid 5 voorziet in een forfaitaire minimumbijdrage, spreekt over een bijdrage in “de verhuis- en inrichtingskosten”. Zij vindt ook bevestiging in de wordingsgeschiedenis van lid 6. De verhuiskostenregeling van artikel 7:220 leden 5 tot en met 7 BW stond voorheen in artikel 11g (oud) van het Besluit beheer sociale-huursector (Bbsh). De betrokken ministers hebben bij de verplaatsing van die regeling naar de huurtitel van Boek 7 BW toegelicht [voetnoot hof: Kamerstukken II 2007/08, 31 528, nr. 3, MvT, p. 2. De overheveling was bedoeld om de verhuiskostenregeling ook voor particuliere woningverhuurders van toepassing te laten zijn, en beoogde geen inhoudelijke wijziging.] dat zij gebaseerd was op een motie Van Gent c.s. [voetnoot hof: Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XI, nr. 35.] Die motie zet uiteen dat “
bewoners die als gevolg van de[voor stedelijke vernieuwing noodzakelijke, hof]
herstructurering gedwongen worden te verhuizen, recht hebben op een fatsoenlijke tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten” en dat die kosten “
minimaal 4175 euro (NIBUD) en maximaal 6885 euro (Woonbond)” bedragen. Het in dit citaat genoemde minimumbedrag staat in het rapport “Berekening van verhuiskosten bij renovaties” van het Nibud uit 2002, waarin een berekening is gemaakt van de kosten van verhuizing van de inboedel en van vloerbedekking, stoffering, behang- en schilderwerk en tuininrichting. Ook daaruit volgt dat de wetgever bij die regeling een situatie voor ogen heeft gehad waarin de huurder meer verplaatst dan een beperkt aantal logeerspullen.
6.4
Het hof heeft kennis genomen van de prejudiciële vragen die het hof Arnhem-Leeuwarden op 22 juni 2021 heeft gesteld aan de Hoge Raad. [voetnoot hof: ECLI:NL:GHARL:2021:6124
(Huurder/Portaal).] Het ziet onvoldoende aanleiding om met betrekking tot het voorgaande de beantwoording van die vragen af te wachten, omdat de verhuurder in de betrokken zaak, anders dan hier, aan de huurder een volledig ingerichte en gestoffeerde wisselwoning ter beschikking heeft gesteld.
6.5
Nu vaststaat dat [de huurder] bij het tijdelijk bij vrienden logeren niet meer heeft meegenomen dan enkele persoonlijke voorwerpen is dus geen sprake van een verhuizing als bedoeld in artikel 7:220 lid 5 BW. Het hof zal de gevorderde verhuiskostenvergoeding daarom afwijzen, zonder dat het daarvoor nodig is om de overige bezwaren van Trivire tegen toekenning van die vergoeding te beoordelen.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel I van het middel klaagt dat het hof in rov. 6.3-6.5 ten onrechte aan zijn oordeel tot afwijzing van de vordering van de huurder (zie hiervoor in 2.2) ten grondslag heeft gelegd dat van een verhuizing van de huurder in de zin van art. 7:220 lid 5 BW geen sprake is geweest, nu vaststaat dat de huurder niet meer heeft meegenomen dan enkele persoonlijke voorwerpen toen hij tijdelijk bij vrienden ging logeren.
3.2
Indien verhuizing noodzakelijk is in verband met renovatie draagt de verhuurder van de woonruimte bij in de kosten die de verhuizing voor de huurder meebrengt (art. 7:220 lid 5 BW). De minimumbijdrage in de verhuis- en inrichtingskosten voor de huurders van zelfstandige woningen, woonwagens en standplaatsen (hierna: de minimumbijdrage) wordt bij ministeriële regeling vastgesteld en wordt jaarlijks geïndexeerd (art. 7:220 lid 6 BW). Zij geldt bij een verhuizing die noodzakelijk is. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat die noodzaak er is als de werkzaamheden niet kunnen worden uitgevoerd terwijl de huurder in de woning blijft wonen. Niet enkel de aard en omvang van de werkzaamheden zijn daarbij bepalend. Denkbaar is dat de werkzaamheden het voor de meeste huurders niet noodzakelijk maken het gehuurde tijdelijk te verlaten, maar dat het op grond van bijkomende omstandigheden voor een individuele huurder noodzakelijk is het gehuurde tijdens (een deel van) de werkzaamheden te verlaten. [3] Tot de bijkomende omstandigheden die het voor een individuele huurder noodzakelijk kunnen maken het gehuurde tijdens (een deel van) de werkzaamheden te verlaten, behoort de omstandigheid dat de huurder, zoals in het onderhavige geval, in de regel vanuit huis werkt. Bij de beoordeling of deze noodzaak zich voordoet, speelt onder meer een rol of aan de huurder alternatieve werkruimte, bijvoorbeeld bij de werkgever, ter beschikking staat.
3.3
Een huurder van zelfstandige woonruimte die tijdens een renovatie het gehuurde moet verlaten op de grond dat de renovatie eraan in de weg staat dat hij zijn werkzaamheden vanuit huis verricht, kan geen aanspraak maken op de minimumbijdrage indien de verhuurder een redelijke en passende voorziening heeft getroffen die de huurder in staat stelt om zijn werkzaamheden te verrichten. Dat geldt ook indien de verhuurder daartoe een redelijk aanbod heeft gedaan, maar de huurder dit aanbod niet heeft aanvaard.
3.4
Uit de parlementaire geschiedenis kan daarnaast worden afgeleid dat – indien sprake is van een noodzaak tot verhuizing in de zin van art. 7:220 lid 5 BW – de huurder éénmaal recht heeft op de minimumbijdrage, ongeacht hoe lang het verblijf elders duurt, en dat de vergoeding een forfaitair karakter heeft, zodat de huurder recht heeft op de minimumbijdrage, ook indien de huurder geen of minder kosten maakt. [4] Voor de verschuldigdheid van de minimumbijdrage volstaat dat de huurder het gehuurde wegens een renovatie moet verlaten. Niet vereist is dat de huurder enig deel van de inboedel verhuist.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat het feit dat de huurder tijdelijk bij vrienden gaat logeren en niet meer meeneemt dan enkele persoonlijke voorwerpen, niet uitsluit dat van een verhuizing sprake is. Onderdeel I slaagt daarom. De beslissingen van het hof in rov. 1.2 en rov. 6.13 kunnen evenmin in stand blijven omdat zij voortbouwen op de door onderdeel I met succes bestreden beslissingen. De daarop gerichte klacht van onderdeel II slaagt dus ook.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 januari 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Trivire in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de huurder begroot op € 486,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
15 september 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 14 mei 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:5442.
2.Gerechtshof Den Haag 18 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:17.
3.HR 1 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:493, rov. 3.2.3, 3.2.4 en 3.2.6.
4.HR 1 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:493, rov. 3.2.7.