4.3Met inachtneming van hetgeen hiervoor in 4.2 is vooropgesteld, komt de Hoge Raad tot het volgende oordeel over het incidentele beroep in cassatie.
4.3.1Het hiervoor in 4.1.1 weergegeven betoog faalt voor zover het gaat om de in deze procedure opgeworpen vraag of het woon-werkverkeer van werknemers die een deel van hun werkzaamheden thuis kunnen verrichten, voor de heffing van omzetbelasting is aan te merken als privégebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto. Zoals het Hof terecht heeft overwogen, is die vraag in het Besluit van 29 maart 2017 niet vermeld als rechtsvraag die onder de massaalbezwaarprocedure valt. De Hoge Raad heeft op deze vraag ook geen antwoord gegeven in de arresten van 21 april 2017, en een antwoord daarop ligt in die arresten evenmin besloten. Ook in de collectieve uitspraak op bezwaar valt geen antwoord op die vraag te lezen. Hetzelfde geldt met betrekking tot de vraag of ook een deel van de vaste autokosten moet worden toegerekend aan het privégebruik van een door de werkgever aan een werknemer ter beschikking gestelde auto.
Opmerking verdient nog dat, anders dan de klachten in wezen aanvoeren, de omstandigheid dat het antwoord op een rechtsvraag buiten kijf staat – althans in de visie van de staatssecretaris van Financiën –, niet meebrengt dat dit antwoord besloten ligt in het arrest van de Hoge Raad in een proefprocedure over een andere rechtsvraag en in de daarop volgende collectieve uitspraak op bezwaar.
4.3.2Het hiervoor in 4.1.2 weergegeven betoog faalt eveneens. De cijfermatige uitwerking die na de arresten van 21 april 2017 per afzonderlijk geval nog nodig was op het punt waarop de Inspecteur in het ongelijk is gesteld, vergt een nadere beoordeling van de omstandigheden van het desbetreffende geval. Het gevolg daarvan is dat de uitkomst van die beoordeling van geval tot geval kan verschillen. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 is vooropgesteld, leent een dergelijke uitwerking zich niet voor een collectieve uitspraak. De kwesties die in dat kader moeten worden beoordeeld, kunnen daarom, anders dan de klachten betogen, niet worden aangemerkt als accessoire kwesties zoals bedoeld in artikel 25e, lid 1, AWR.
4.3.3Voor zover de Inspecteur in de brief van 28 november 2017 een afwijzend standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de hiervoor in 2.6.1 en 2.6.2 bedoelde kwesties, kan deze brief verder, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.4 is vooropgesteld, niet worden aangemerkt als een – niet-appellabel – besluit in de zin van artikel 25e, lid 4, AWR. Het gaat in zoverre immers niet om de gevolgen die in dit geval voortvloeien uit het antwoord van de Hoge Raad op een rechtsvraag die in het Besluit van 31 mei 2017 is aangewezen. Met name kan niet worden gezegd dat deze kwesties voortvloeien uit de hiervoor in 2.7 weergegeven beantwoording door de Hoge Raad van de hiervoor in 2.5 onder b) weergegeven rechtsvraag. Die kwesties betreffen niet de wijze waarop de omvang van het privégebruik met inachtneming van alle omstandigheden van het geval in redelijkheid moet worden bepaald, en zij kunnen ook los van de daarover door de Hoge Raad op 21 april 2017 gegeven beslissing aan de orde komen en worden beoordeeld. Om dezelfde reden kunnen die kwesties ook niet worden aangemerkt als vervolgvragen die noodzakelijkerwijs voortvloeien uit het antwoord van de Hoge Raad op een rechtsvraag die in het Besluit van 31 mei 2017 is vermeld.
4.3.4De Inspecteur had daarom over de hiervoor in 2.6.1 en 2.6.2 bedoelde, door belanghebbende in de bezwaarfase aan de orde gestelde kwesties op grond van artikel 25f, lid 1, letter a, AWR moeten beslissen bij een individuele uitspraak.
4.3.5De hiervoor in 2.10 weergegeven bewoordingen van de brief van 28 november 2017 laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Inspecteur daarmee heeft geweigerd over deze kwesties uitspraak te doen. Tegen die weigering om een individuele uitspraak te doen, stond op de voet van artikel 6:2, aanhef en letter a, Awb beroep open bij de rechter in belastingzaken. Het Hof is dan ook terecht ervan uitgegaan dat het beroep ontvankelijk is. De in het incidentele beroep in cassatie aangevoerde klachten falen daarom.
5. Beoordeling van de door belanghebbende in het principale beroep voorgestelde middelen
5.1.1Het eerste middel is gericht tegen de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof over het karakter van het woon-werkverkeer van de werknemers. Het middel betoogt dat het woonadres van de werknemers, door de mogelijkheid daar te werken, ook een werkadres wordt. Het middel vergelijkt op grond daarvan het woon-werkverkeer van de werknemers met de ritten van werknemers tussen verschillende bedrijfsadressen, welke ritten in elk geval als zakelijk kunnen worden aangemerkt.
5.1.2Bij de beoordeling van dit middel wordt vooropgesteld dat het, gelet op het arrest Fillibeck, onder normale omstandigheden aan de werknemer is zijn woonplaats te kiezen. De werkgever blijft buiten die keuze. In normale omstandigheden dient daarom het door de werkgever aan een werknemer aangeboden vervoer tussen diens woon- en werkplaats privédoeleinden van die werknemer. Dat is alleen anders indien het wegens bijzondere omstandigheden, gelet op de behoeften van de onderneming van de werkgever, nodig is dat die werkgever voor dit vervoer zorg draagt. In zo’n bijzonder geval is het persoonlijke voordeel dat de werknemer door het vervoer geniet ondergeschikt aan de bedrijfsdoeleinden en is het daardoor als gebruik voor zakelijke doeleinden te beschouwen.
5.1.3Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat de omstandigheid dat werknemers een deel van hun werkzaamheden thuis kunnen uitoefenen, niet meebrengt dat deze uitzondering zich voordoet. De mogelijkheid voor werknemers om thuis te werken brengt geen wijziging in het karakter van de ritten die zij maken tussen hun woning en het kantoor van hun werkgever indien zij niet thuis maar op kantoor werken. Dat hun huis op andere momenten een plaats is waar zij hun werkzaamheden uitoefenen, doet hieraan niet af. Die omstandigheid heeft niet tot gevolg dat de belangen van de onderneming van de werkgever eisen dat deze voor dit vervoer van de werknemers zorgt, zoals dat evenmin het geval is bij werknemers die al hun werkzaamheden op kantoor uitoefenen.
5.1.4Het eerste middel faalt.