In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van omzetbelasting bij het privégebruik van een auto van de werkgever. De belanghebbende, [X] Holding B.V., had een beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 31 maart 2015 had geoordeeld over de voldoening van omzetbelasting over het tijdvak van 1 december 2011 tot en met 31 december 2011. De zaak betreft de toepassing van de forfaitaire regeling voor het privégebruik van een auto, zoals vastgelegd in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 20 december 2011.
De Hoge Raad oordeelde dat de toepassing van artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet op de omzetbelasting niet in strijd is met het Unierechtelijke fiscale neutraliteitsbeginsel. De belanghebbende had de omzetbelasting die in rekening was gebracht over de kosten van de auto volledig in aftrek gebracht en voldaan op aangifte voor het privégebruik van de auto. Het Hof had eerder het standpunt van de belanghebbende verworpen dat het Unierechtelijke neutraliteitsbeginsel zich verzet tegen de verschillende behandeling van het privégebruik van een auto, afhankelijk van of de werkgever de auto in eigendom heeft of deze leaset.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De Hoge Raad oordeelde dat de forfaitaire regeling, die is goedgekeurd door de staatssecretaris, niet in strijd is met het Unierecht, mits de heffing van omzetbelasting niet meer bedraagt dan wat volgens het Unierecht is toegestaan. De belanghebbende had geen recht op terugbetaling van de voldane omzetbelasting, omdat deze niet meer was dan de belasting die over het privégebruik van de auto was verschuldigd. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.