ECLI:NL:HR:2022:641

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
21/02744
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verrekening van voorlopige aanslag en fictieve weigering bij uitblijven van beslissing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X], tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de verrekening van door belanghebbende op een voorlopige aanslag verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Ontvanger, maar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat er geen mogelijkheid is om bij de bestuursrechter op te komen tegen het uitblijven van een beslissing op een bezwaar tegen een verrekeningsbesluit. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom de klachten niet gegrond waren, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. De Hoge Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/02744
Datum22 april 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 juni 2021, nr. 19/00013 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 18/3263) betreffende de verrekening van door belanghebbende op een voorlopige aanslag verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 en een verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
Terecht heeft het Hof geoordeeld dat uit de omstandigheid dat bij de bestuursrechter niet kan worden opgekomen tegen een besluit van de Ontvanger over de verrekening van uit te betalen en te ontvangen bedragen volgt dat het ook niet mogelijk is om bij de bestuursrechter op te komen tegen het uitblijven van een beslissing op een bezwaar tegen een dergelijk verrekeningsbesluit [2] . Voor zover de klachten tegen dit oordeel opkomen falen zij daarom.
2.2
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2022.

Voetnoten

2.Vgl. ABRvS 27 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE0734, CRvB 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7466 en CRvB 16 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0325.