ECLI:NL:HR:2022:50

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
21/00733
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over invorderingsrente en onschuldpresumptie in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door de advocaten G.J.M.E. de Bont en D.J.E. de Kruif, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vraag of de invorderingsrente die aan belanghebbende in rekening is gebracht, terecht is opgelegd over een periode waarin de boete nog niet onherroepelijk vaststond. Belanghebbende had eerder navorderingsaanslagen en vergrijpboeten opgelegd gekregen in verband met verzwegen buitenlandse bankrekeningen. Na betaling van de aanslagen en boeten, heeft de Ontvanger invorderingsrente in rekening gebracht. Belanghebbende betwistte de hoogte en de periode van deze rente, en voerde aan dat het in rekening brengen van invorderingsrente in strijd is met het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Hof oordeelde dat de onschuldpresumptie niet zo ver gaat dat invordering van niet onherroepelijk vaststaande boeten niet mogelijk is. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de mogelijkheid tot uitstel van betaling voldoende waarborg biedt voor het recht van belanghebbende om zichzelf niet te hoeven incrimineren. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/00733
Datum21 januari 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 december 2020, nr. 20/00112 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 18/2480) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake invorderingsrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J.M.E. de Bont en D.J.E. de Kruif, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbende is de zaak toegelicht door G.J.M.E. de Bont en D.J.E. de Kruif, advocaten te Amsterdam.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen en vergrijpboeten (hierna: de aanslagen en de boeten) opgelegd in verband met verzwegen buitenlandse bankrekeningen.
In bezwaar, beroep, en hoger beroep heeft belanghebbende de aanslagen bestreden met (onder meer) de stelling dat de Inspecteur ten onrechte ervan uitging dat die buitenlandse bankrekeningen belanghebbende toebehoorden.
Als gevolg van een op 6 december 2013 uitgesproken arrest van de Hoge Raad zijn de aanslagen en de (in hoger beroep verminderde) boeten onherroepelijk geworden.
2.2
Op 23 december 2013 heeft belanghebbende ter voldoening van de aanslagen en de boeten diverse bedragen betaald, in totaal € 2.438.324.
Bij beschikking gedagtekend 4 maart 2014 heeft de Ontvanger belanghebbende € 633.519 invorderingsrente in rekening gebracht.
2.3
Bij het Hof was, voor zover voor beoordeling van de middelen van belang, in geschil of de invorderingsrente terecht en naar het juiste bedrag in rekening is gebracht. Met name was in geschil de periode waarover de invorderingsrente per belastingaanslag en boetebeschikking moet worden berekend. De Ontvanger stelde zich op het standpunt dat de renteperiode telkens is aangevangen op de vervaldag van de in artikel 9 Invorderingswet 1990 gestelde termijn. Belanghebbende heeft dit bestreden met de stelling dat de renteperiode aanvangt op het moment waarop de aanslagen en boeten onherroepelijk zijn komen vast te staan.
2.4
Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de wijze van berekening van invorderingsrente, voor zover die de boeten betreft, in dit geval inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, met name op het vermoeden van onschuld dat het tweede lid van deze bepaling beoogt te waarborgen. Daartoe voerde belanghebbende aan dat hij de aanslagen en de boeten in bezwaar, beroep en in hoger beroep heeft bestreden met de stelling dat de Inspecteur ten onrechte uitging van een verzwegen buitenlands vermogen. Aangezien ervan moest worden uitgegaan dat belanghebbende, afgezien van de door de Inspecteur veronderstelde buitenlandse bankrekeningen, niet over de middelen beschikte om de aanslagen en de boeten te betalen, zou voldoening van de aanslagen en de boeten zijn neergekomen op prijsgeven van deze stelling, zo betoogde belanghebbende.
2.5.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde onschuldpresumptie niet zo ver gaat dat de invordering van niet onherroepelijk vaststaande boeten niet mogelijk is.
2.5.2
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat ook de omstandigheid dat belanghebbende slechts door uitstel van betaling te vragen kon voorkomen dat hij zijn standpunten zou prijsgeven en dat betaling van de belastingschuld een bekentenis ten aanzien van het verzwegen vermogen zou impliceren, niet meebrengt dat het in rekening brengen van invorderingsrente tot schending van artikel 6, lid 2, EVRM heeft geleid.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
Het eerste middel is gericht tegen het hiervoor in 2.5.1 weergegeven oordeel van het Hof, en het faalt. Dat oordeel vindt steun in het door het Hof aangehaalde arrest van de Hoge Raad en in een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [2]
3.2
Het tweede middel is gericht tegen het hiervoor in 2.5.2 weergegeven oordeel van het Hof. Ook dit middel faalt. In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat het recht van belanghebbende zichzelf niet te hoeven incrimineren voldoende was gewaarborgd door de mogelijkheid ter zake van de boeten uitstel van betaling te vragen totdat de boetebeschikkingen onherroepelijk zouden worden. Dat uitgangspunt is juist, waaraan niet afdoet dat over de met de boeten gemoeide bedragen invorderingsrente in rekening is gebracht, berekend vanaf het tijdstip waarop de boeten volgens de Invorderingswet 1990 invorderbaar waren. Toen die invorderingsrente in rekening werd gebracht stond onherroepelijk vast dat belanghebbende zich schuldig had gemaakt aan het feit ter zake waarvan de boeten zijn opgelegd. In zijn verweer tegen het in rekening brengen van die invorderingsrente kan belanghebbende zich reeds daarom niet met succes beroepen op de onschuldpresumptie.
3.3
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2022.

Voetnoten

2.HR 9 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2050 en EHRM 23 juli 2002, ECLI:CE:ECHR:2002:0723JUD003698597, overweging 118.