In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door de advocaten G.J.M.E. de Bont en D.J.E. de Kruif, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vraag of de invorderingsrente die aan belanghebbende in rekening is gebracht, terecht is opgelegd over een periode waarin de boete nog niet onherroepelijk vaststond. Belanghebbende had eerder navorderingsaanslagen en vergrijpboeten opgelegd gekregen in verband met verzwegen buitenlandse bankrekeningen. Na betaling van de aanslagen en boeten, heeft de Ontvanger invorderingsrente in rekening gebracht. Belanghebbende betwistte de hoogte en de periode van deze rente, en voerde aan dat het in rekening brengen van invorderingsrente in strijd is met het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Hof oordeelde dat de onschuldpresumptie niet zo ver gaat dat invordering van niet onherroepelijk vaststaande boeten niet mogelijk is. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de mogelijkheid tot uitstel van betaling voldoende waarborg biedt voor het recht van belanghebbende om zichzelf niet te hoeven incrimineren. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.