ECLI:NL:GHSHE:2020:4060

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
20/00112
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invorderingsrente en schadevergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de invorderingsrente die aan belanghebbende in rekening is gebracht. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de ontvanger van de Belastingdienst, die invorderingsrente had opgelegd in het kader van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting. Het hof oordeelde dat de invorderingsrente in overeenstemming was met de Invorderingswet 1990 en dat er geen sprake was van strijd met artikel 6, lid 2, van het EVRM, aangezien het in rekening brengen van invorderingsrente niet kan worden aangemerkt als een strafvervolging. Belanghebbende had ook niet aannemelijk gemaakt dat hij een individuele en buitensporige last ondervond in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de ontvanger de invorderingsrente terecht had opgelegd. Wel werd belanghebbende recht toegekend op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, vastgesteld op € 3.000. Daarnaast werd de ontvanger veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00112
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 december 2019, nummer BRE 18/2480 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft bij beschikking invorderingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht (hierna: de beschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Beide partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de ontvanger, [ontvanger 1] en [ontvanger 2] .
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan met één bijlage (‘productie 1’) overgelegd aan het hof en aan de andere partij. De ontvanger heeft bezwaar gemaakt tegen overlegging van productie 1. Het hof heeft productie 1 op de hierna onder 4.0 vermelde gronden buiten beschouwing gelaten.
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft het hof het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Aan belanghebbende zijn in de periode van 30 december 2003 tot en met 10 juni 2004 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegd in verband met verzwegen (inkomsten uit) buitenlandse bankrekeningen. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur heffingsrente in rekening gebracht en vergrijpboetes opgelegd. Na daartegen gemaakte bezwaren zijn de navorderingsaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
2.2.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij het hof. Het hof heeft op 29 december 2011 uitspraak gedaan en de navorderingsaanslag IB/PVV 1991 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente verminderd, de overige belastingaanslagen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd en de boeten verminderd. Op 19 juni 2012 heeft het hof een hersteluitspraak gedaan. Op 21 december 2012 heeft het hof uitspraak gedaan over het verzoek om schadevergoeding van belanghebbende met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
2.3.
De Hoge Raad heeft op 6 december 2013 de beroepen in cassatie van belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het hof ongegrond verklaard en het beroep in cassatie tegen de hersteluitspraak van niet-ontvankelijk. De navorderingsaanslagen en beschikkingen zijn daarmee onherroepelijk komen vast te staan.
2.4.
Op 23 december 2013 heeft belanghebbende in het kader van de voldoening van de belastingschuld met betrekking tot de onherroepelijk geworden navorderingsaanslagen en beschikkingen, inclusief de belopen invorderingsrente, de volgende bedragen betaald: € 250.000, € 250.000, € 938.324 en € 1.000.000.
2.5.
Met dagtekening 4 maart 2014 heeft de ontvanger aan belanghebbende de beschikking gegeven en daarbij € 633.519 invorderingsrente in rekening gebracht.
2.6.
De ontvanger heeft het bezwaar tegen de beschikking afgewezen.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is ten onrechte dan wel niet naar het juiste bedrag invorderingsrente in rekening gebracht?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van geleden schade?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de beschikking. De ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd die is voorzien van één bijlage, aangeduid als productie 1. De ontvanger heeft ter zitting gesteld dat hij niet kan reageren op de inhoud van die eerst ter zitting overgelegde productie en gesteld dat die productie als tardief moet worden aangemerkt. Het hof erkent dat belanghebbende een belang heeft bij de overlegging van het stuk. Het hof is echter van oordeel dat het algemene belang van een doelmatige procesgang zwaarder weegt. Belanghebbende had het stuk in een eerder stadium in het geding kunnen brengen en heeft geen redenen aangevoerd waarom dat niet is gebeurd. Het toelaten van het stuk tot het geding zou meebrengen dat de ontvanger, na heropening van het vooronderzoek, de gelegenheid zou moeten krijgen om daarop te reageren. Dat zou een aanzienlijke vertraging opleveren. Het hof is van oordeel dat het belang van een goede procesorde zich verzet tegen overlegging van dit stuk. Productie 1 wordt daarom buiten beschouwing gelaten.
Ten aanzien van het geschil
a. Artikel 28 en 29 Invorderingswet 1990
4.1.
De ontvanger heeft gesteld dat de in rekening gebrachte invorderingsrente is berekend overeenkomstig de artikelen 28 en 29 van de Invorderingswet 1990 (hierna: Invorderingswet). Niet in geschil is dat het door de ontvanger gehanteerde rentepercentage in overeenstemming is met artikel 29 Invorderingswet. Partijen verschillen van mening over de periode waarover de invorderingsrente per belastingaanslag en beschikking moet worden berekend (hierna: de renteperiode).
4.2.
De ontvanger heeft gesteld dat de renteperiode aanvangt op de vervaldag van de betaaltermijn die volgens artikel 9 Invorderingswet geldt voor de betaling van de navorderingsaanslagen en de beschikkingen. De renteperiode eindigt volgens de ontvanger op de dag van de betaling (23 december 2013).
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat de renteperiode aanvangt op het moment waarop de navorderingsaanslagen en beschikkingen onherroepelijk vast zijn komen te staan. Op dat moment is volgens belanghebbende immers de verschuldigdheid en omvang van de belastingschuld komen vast te staan. Dat renteloos uitstel van betaling moet worden verleend ten aanzien van boeten die nog niet onherroepelijk vaststaan volgt volgens belanghebbende uit jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 9 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2050).
4.4.
Artikel 28, lid 1, Invorderingswet luidde van 1 januari 2002 tot 1 januari 2013:
“Bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn wordt aan de belastingschuldige rente — invorderingsrente — in rekening gebracht over het op de belastingaanslag openstaande bedrag, met dien verstande dat voor het gehele tijdvak waarover de rente wordt berekend dit bedrag wordt verlaagd ingeval de belastingaanslag wordt verminderd.”
en van 1 januari 2013 tot 23 december 2013:
“Bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn wordt aan de belastingschuldige rente – invorderingsrente – in rekening gebracht over het op de belastingaanslag openstaande bedrag met dien verstande dat invorderingsrente niet in rekening wordt gebracht voor zover met de belastingaanslag wordt verrekend een belastingaanslag die op dezelfde belasting en hetzelfde tijdvak betrekking heeft.”.
4.5.
Over de strekking van de regeling van de invorderingsrente heeft de Hoge Raad [1] het volgende overwogen:
“Zoals ook volgt uit de Memorie van Toelichting, opgenomen in punt 2.1.2 van de conclusie van het Openbaar Ministerie, is de strekking van de regeling van de invorderingsrente te voorkomen dat de belastingschuldige – behoudens in de uitdrukkelijk in de wet opgenomen uitzonderingsgevallen – rentenadeel lijdt. Deze strekking brengt mee dat in een geval als het onderhavige, dat door de wetgever kennelijk niet is voorzien, waarin achteraf gezien betalingen ten onrechte als rente en niet als belasting zijn geboekt, bij de bepaling van de te vergoeden invorderingsrente moet worden uitgegaan van de achteraf gezien juiste boekingen.”.
4.6.
In de Memorie van Toelichting [2] , waarnaar de Hoge Raad in het in 4.5 geciteerde arrest heeft verwezen, is het volgende vermeld:

3. Invorderingsrente
3.1.
In rekening te brengen invorderingsrente
Voorgesteld wordt de ontvanger rente in rekening te laten brengen voor zover door de belastingschuldige de enige of laatste betalingstermijn van een aanslag wordt overschreden. Daarmee wordt de renteberekening onafhankelijk van de inwilliging van een verzoek om uitstel van betaling en ook van de indiening van zulk een verzoek. Wel vindt de renteberekening met betrekking tot aanslagen die meer dan één betalingstermijn kennen om doelmatigheidsredenen slechts plaats bij overschrijding van de vervaldag van de laatste betalingstermijn. Daarmee wordt de huidige situatie ter zake van de uitstelrente gecontinueerd.
(…)
Ingeval een aanslag die geheel of gedeeltelijk niet is betaald alsnog wordt verminderd, wordt de invorderingsrente uiteraard alleen in rekening gebracht over het openstaande bedrag na de vermindering. Is de vermindering groter dan het nog openstaande bedrag, dan wordt invorderingsrente vergoed, doch ten hoogste over het bedrag dat op de aanslag is betaald. In hoofdstuk 4 wordt nader op de verminderingen ingegaan.
(…)”.
4.7.
De ontvanger is er terecht van uitgegaan dat de renteperiode is aangevangen op de vervaldag voor de betaling van de navorderingsaanslagen en beschikkingen en is geëindigd op 23 december 2013. De Hoge Raad [3] heeft, anders dan belanghebbende meent, geoordeeld dat ook bij de invordering van niet onherroepelijk vaststaande boetes, invorderingsrente in rekening mag worden gebracht. Belanghebbendes standpunt vindt dus geen steun in het recht.
4.8.
Gelet op het vorenstaande is de invorderingsrente in rekening gebracht in overeenstemming met de Invorderingswet.
4.9.
Belanghebbende heeft ook op andere gronden (de hoogte van) de in rekening gebrachte invorderingsrente bestreden.
b. Artikel 28, lid 3, Leidraad Invordering 2008
4.10.
Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 28.3 Leidraad Invordering 2008 (hierna: Leidraad) die rechtvaardigt dat de invorderingsrente wordt vernietigd dan wel verminderd.
4.11.
In artikel 28.3 Leidraad is het volgende bepaald:
“Als de ontvanger als gevolg van een te late betaling terecht rente in rekening brengt, kan er slechts in uitzonderlijke situaties aanleiding bestaan die rente te verminderen. De ontvanger moet dan van mening zijn dat het niet tijdig voldoen van de belastingschuld niet kan worden verweten aan de belastingschuldige en bovendien dat de invordering van rente onredelijk en onbillijk is.
De ontvanger kan slechts naar aanleiding van een ingediend bezwaarschrift de verschuldigde rente verminderen.”.
4.12.
Volgens belanghebbende kan het niet tijdig voldoen van de belastingschuld hem niet worden verweten. Belanghebbende kon slechts door het vragen van uitstel van betaling een zinvolle procedure over de navorderingsaanslagen en beschikkingen voeren. Toen de navorderingsaanslagen en beschikkingen in 2003 en 2004 werden opgelegd, was het bij de inspecteur bekende vermogen niet toereikend om de belastingschuld te voldoen. Belanghebbende had de belastingschuld slechts kunnen voldoen, als hij daarvoor ook zijn verzwegen vermogen had aangewend. Had hij dat gedaan, dan zou dat volgens belanghebbende een bekentenis van het verzwijgen van vermogen zijn en zou hij niet meer kunnen procederen over de rechtmatigheid van de navorderingsaanslagen en beschikkingen.
Bovendien is het in rekening brengen van de invorderingsrente volgens belanghebbende onredelijk en onbillijk. Belanghebbende heeft gesteld dat hij over de jaren 2003 tot en met 2013 minder rendement heeft behaald op het buitenlands vermogen, namelijk tussen de € 400.000 en € 500.000, dan dat hem aan invorderingsrente in rekening is gebracht. Dit is volgens belanghebbende in strijd met de doelstelling van artikel 28 Invorderingswet, te weten het corrigeren van het door de Staat geleden rentenadeel en het door de belastingschuldige genoten rentevoordeel.
Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de invorderingsrente vanwege de lange duur van de rechtsgang een decennium lang heeft kunnen oplopen, waardoor de belastingschuld met ruim een derde is verhoogd. Ook dit is volgens belanghebbende onredelijk en onbillijk. De belastingrechter heeft in de procedures over de navorderingsaanslagen en de boeten vastgesteld dat de redelijke termijn met drie jaar is overschreden en dat de lange behandelduur niet aan belanghebbende maar aan de rechtspraak is te wijten.
4.13.
De ontvanger heeft bestreden dat het gaat om een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 28.3 Leidraad. De ontvanger heeft betwist dat het niet tijdig voldoen van de belastingschuld niet aan belanghebbende kan worden verweten en dat de invordering van de invorderingsrente onredelijk en onbillijk is.
Belanghebbende beschikte volgens de ontvanger over ruim voldoende vermogen om de belastingschuld te betalen. Met het betalen van de belastingschuld zou belanghebbende volgens de ontvanger niet zijn standpunt ten aanzien van de rechtmatigheid van de navorderingsaanslagen en beschikkingen hebben prijsgegeven. En voor zover uit het betalen van de belastingschuld een bekentenis kan worden afgeleid, is dat volgens de ontvanger een keuze, die uitsluitend bij belanghebbende ligt, voor zijn verantwoording en risico komt en niet voor risico van de ontvanger kan worden geacht. Het gaat hier om verzwegen vermogen en niet om een pleitbaar standpunt.
Wat betreft het percentage van de invorderingsrente heeft de wetgever volgens de ontvanger aansluiting gezocht bij de wettelijke rente en staat het los van het door een belastingplichtige/belastingschuldige behaald rendement op zijn vermogen. Daarmee wordt volgens de ontvanger het door de Staat geleden rentenadeel gecompenseerd en het door de belastingschuldige genoten rentevoordeel ontnomen.
Een bezwaar of beroep schorst volgens de ontvanger niet de verplichting tot betaling van een belastingaanslag. De omstandigheid dat de rechtsgang lang heeft geduurd, leidt dus niet tot vermindering van de invorderingsrente. Bovendien had belanghebbende de invorderingsrente volgens de ontvanger kunnen voorkomen door de belastingschuld te betalen in afwachting van de uitspraak op bezwaar of een uitspraak van de belastingrechter. Belanghebbende heeft er volgens de ontvanger zelf voor gekozen de betaling lange tijd uit te stellen.
4.14.
Het hof stelt voorop dat de invorderingsrente een compensatie vormt voor het rentevoordeel dat men heeft gehad gedurende de periode van betalingsuitstel. Belanghebbende heeft ook feitelijk uitstel van betaling genoten gedurende de periode waarover invorderingsrente in rekening is gebracht. Mede gelet daarop, is het hof van oordeel dat de ontvanger heeft kunnen menen dat in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat het niet tijdig voldoen van de belastingschuld niet aan belanghebbende kan worden verweten en dat van een onredelijkheid en onbillijkheid geen sprake is. De ontvanger heeft daarbij belang mogen hechten aan de omstandigheid dat belanghebbende over voldoende vermogen beschikte om de belastingschuld te voldoen en hij om hem moverende redenen dat vermogen niet volledig heeft aangegeven.
c. Strijd met artikel 6, lid 2, EVRM
4.15.
Belanghebbende heeft gesteld dat het in rekening brengen van invorderingsrente over de boetes (€ 193.034,96) in strijd is met het recht op een
fair trialals neergelegd in artikel 6 EVRM. Volgens belanghebbende is invorderingsrente vanwege het punitieve karakter van de boetes niet verschuldigd over de boete zolang de boetes niet onherroepelijk vaststaan. Bovendien kon belanghebbende slechts door het vragen van uitstel van betaling een zinvolle procedure over de navorderingsaanslagen en beschikkingen voeren, welk standpunt uitgebreider in 4.12 is verwoord. Verder vindt belanghebbende dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van iemand die door de rechter een boete opgelegd krijgt, omdat de boete dan per definitie op een later moment wordt opgelegd. Belanghebbende heeft verwezen naar jurisprudentie van de Hoge Raad [4] .
4.16.
De ontvanger heeft bestreden dat artikel 6, lid 2, EVRM is geschonden. Volgens de ontvanger is het in rekening brengen van invorderingsrente niet aan te merken als het instellen van een vervolging. Met het betalen van de belastingschuld zou belanghebbende volgens de ontvanger niet zijn standpunt ten aanzien van de rechtmatigheid van de navorderingsaanslagen en beschikkingen hebben prijsgegeven. En voor zover uit het betalen van de belastingschuld een bekentenis kan worden afgeleid, is dat volgens de ontvanger een keuze, die uitsluitend bij hem ligt, voor zijn verantwoording en risico komt en niet voor risico van de ontvanger kan worden geacht. Het gaat hier om verzwegen vermogen en niet om een pleitbaar standpunt.
4.17.
Artikel 6, lid 2, EVRM luidt als volgt:
“Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.”.
4.18.
De Hoge Raad [5] heeft het volgende overwogen:
“3.4. Het middel betoogt: dat, gelijk de Hoge Raad onder meer in zijn arrest van 7 september 1988, BNB 1988/298, heeft geoordeeld, de omstandigheid dat het opleggen van een verhoging als de onderhavige moet worden aangemerkt als een “criminal charge” in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM, niet meebrengt dat op zodanige oplegging de regels en/of beginselen van het nationale strafrecht van toepassing zijn; dat de door het Hof aangelegde maatstaf derhalve onjuist is, omdat het Hof in casu toetst aan die regels en/of beginselen; dat toetsing aan het EVRM tot de conclusie leidt dat invordering van een niet onherroepelijk vaststaande verhoging mogelijk is; dat artikel 6 EVRM geen regel bevat die tot een andersluidend oordeel dwingt; dat ook de zogenoemde onschuldpresumptie, zoals neergelegd in artikel 6, lid 2, niet zover gaat dat invordering niet mogelijk is; dat toetsing van de verschuldigdheid van invorderingsrente ter zake van een verhoging aan het EVRM tot de conclusie leidt dat het EVRM het belopen van invorderingsrente gedurende de periode dat de verhoging nog niet onherroepelijk vaststaat, niet verhindert; dat dit ertoe leidt dat onder het huidige recht ook over de in de aanslag begrepen verhoging op grond van artikel 28 van de Wet invorderingsrente in rekening kan worden gebracht met ingang van de eerste dag na de laatste vervaldag. Dit betoog is juist. Geen rechtsregel staat in de weg aan het in rekening brengen van invorderingsrente in gevallen als het onderhavige. Het bestreden oordeel berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting. s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De uitspraak van de Ontvanger dient te worden bevestigd.”.
4.19.
Het in rekening brengen van invorderingsrente is niet aan te merken als het instellen van een strafvervolging. Bovendien gaat de onschuldpresumptie niet zo ver dat invordering van niet onherroepelijk vaststaande boetes niet mogelijk is. [6] Het hof is dus van oordeel dat in het onderhavige geval met het in rekening brengen van invorderingsrente artikel 6, lid 2, EVRM niet is geschonden. Daar doet dus niet aan af dat belanghebbende slechts door het vragen van uitstel van betaling kon voorkomen dat hij standpunten zou prijsgeven en dat betaling van de belastingschuld een bekentenis ten aanzien van het verzwegen vermogen zou impliceren. Dat belanghebbende in het onderhavige geval wordt geconfronteerd met invorderingsrente leidt dus niet tot een schending van de onschuldpresumptie.
d. Strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM
4.20.
Volgens belanghebbende vormt de invorderingsrente in het onderhavige geval een individuele en buitensporige last, wat in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP). De toets of sprake is van een individuele en buitensporige last (hierna: de toets) vindt volgens belanghebbende plaats door de in rekening gebrachte invorderingsrente (€ 635.019) af te zetten tegen het belastingbedrag – waarbij ook het daadwerkelijk behaalde rentevoordeel in ogenschouw moet worden genomen; belanghebbende heeft dat afgeleid uit een arrest van de Hoge Raad [7] . Belanghebbende heeft de last berekend op 62,4 procent en vindt die buitensporig. Volgens belanghebbende dient de toets niet in het licht van de gehele financiële situatie dienen te worden beoordeeld, omdat dat alleen aan de orde is als de toepasselijke wetgeving rechtmatig is gebleven, maar de belastingplichtige desalniettemin stelt dat de toepasselijke regeling in zijn geval tot een buitensporige last leidt; belanghebbende heeft ook dit afgeleid uit een arrest van de Hoge Raad [8] .
4.21.
De ontvanger heeft gesteld dat de door belanghebbende aangelegde toets onjuist is en dat bij de toets de gehele financiële situatie in ogenschouw moet worden genomen.
4.22.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2.13. Belanghebbende betoogt dat de invorderingsrente in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP) is opgelegd omdat er sprake is van een individuele en buitensporige last.
Bij de beoordeling of er sprake is van een strijd met artikel 1 EP moet de gehele financiële situatie in ogenschouw worden genomen (HR 14 juni 2019, nr. 17/05606, ECLI:NL:HR:2019:816). Belanghebbende heeft hierin geen inzicht geboden zodat de rechtbank niet tot het oordeel komt dat genoemd artikel is geschonden.”.
4.23.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat bij de toets de gehele financiële situatie in ogenschouw moet worden genomen. Belanghebbende miskent dat een situatie als de onderhavige, waarin wordt gesteld dat in strijd met artikel 1 EP sprake is van een individuele en buitensporige last, moet worden onderscheiden van een toets op stelselniveau. [9]
e. Strijd met het evenredigheidsbeginsel
4.24.
Belangenafweging leidt volgens belanghebbende tot de conclusie dat de in rekening gebrachte invorderingsrente niet evenredig is en dus niet strookt met het evenredigheidsbeginsel. Volgens belanghebbende zijn de voor hem nadelige gevolgen van de beschikking onevenredig in verhouding tot de doelen die met dat besluit worden gediend. Belanghebbende heeft gesteld dat hij over de jaren 2003 tot en met 2013 minder rendement heeft behaald op het buitenlands vermogen, dan dat hij aan invorderingsrente moet betalen. Bovendien is de rente zo hoog opgelopen, doordat de redelijke termijn is overschreden. Volgens belanghebbende dient de ontvanger in het kader van de belangenafweging rekening te houden met een rentenadeel voor belanghebbende; belanghebbende heeft dat afgeleid uit een arrest van de Hoge Raad [10] .
4.25.
De ontvanger heeft bestreden dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden. Het rentenadeel wordt volgens de ontvanger berekend op basis van de wettelijke rente. Volgens de ontvanger is niet van belang welk rendement belanghebbende heeft behaald op zijn vermogen.
4.26.
Belanghebbende heeft met de door hem genoemde omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, nog daargelaten dat zijn stelling dat de invorderingsrente hoger is dan het behaalde rendement niet is onderbouwd. Dat met het rentenadeel rekening moet worden gehouden, volgt niet uit het door belanghebbende genoemde arrest. In dat arrest had de inspecteur keuzevrijheid. Bij het maken van een keuze dient het bestuursorgaan het evenredigheidsbeginsel in acht te nemen. In het onderhavige geval ontbreekt het de ontvanger aan keuzevrijheid, althans buiten de hiervóór genoemde, niet aan de orde zijnde, situatie waarin het in rekening brengen van invorderingsrente onredelijk en onbillijk is.
f. Strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel
4.27.
Belanghebbende heeft gesteld dat de invorderingsrente moet worden verminderd wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens belanghebbende is onnodig veel invorderingsrente in rekening gebracht, omdat de rechtsgang onnodig lang heeft geduurd en de vertraging niet of nauwelijks aan hem is te wijten. Belanghebbende heeft verwezen naar een arrest van de Hoge Raad [11] .
4.28.
De ontvanger heeft bestreden dat hij het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Volgens de ontvanger leidt de lange behandelduur op zichzelf niet tot vermindering van de invorderingsrente en is de lange behandelduur bovendien uitsluitend te wijten aan de keuzes van belanghebbende. Belanghebbende heeft pas vanaf eind 2013 openheid van zaken gegeven, nadat hij daartoe in een civiele procedure door de inspecteur is gedwongen.
4.29.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2.12. Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden omdat de procedure lang heeft gelopen. Het betoog faalt. Voor zover dit, gelet op doel en strekking van de invorderingsrente (zie 2.6) al van belang zou zijn, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de lange duur van de procedure niet mede aan belanghebbende te wijten is. Belanghebbende heeft zelf pas nadat de aanslagen onherroepelijk zijn komen vast te staan openheid van zaken gegeven.”.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe argumenten naar voren gebracht.
Tussenconclusie
4.30.
De tussenconclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van de schadevergoeding
4.31.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om vergoeding van de door hem geleden en te lijden schade, waaronder de geleden immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
4.32.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Indien die termijn is overschreden wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
4.33.
Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg geldt het uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bestuursorgaan het bezwaar heeft ontvangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase dus inbegrepen. Daarbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het uitgangspunt dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Als de redelijke termijn is overschreden, wordt voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Als in twee of meer van de hiervoor bedoelde fasen van de procedure een overschrijding van de redelijke termijn plaatsvindt, dient de afronding te worden toegepast op de totale overschrijding in al die fasen gezamenlijk. [12]
4.34.
De ontvanger heeft het bezwaar op 14 april 2014 ontvangen. De periode tussen ontvangst van het bezwaar en de uitspraak van het hof heden, 31 december 2020, bedraagt ruim zes jaar en negen maanden. Voor de fasen bezwaar, beroep en hoger beroep geldt in totaal een redelijke termijn van vier jaar. Bijzondere omstandigheden, op grond waarvan de redelijke termijn moet worden verlengd, zijn gesteld noch gebleken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met twee jaar en negen maanden, naar boven afgerond op drie jaar. De vergoeding bedraagt dan zes maal € 500 is € 3.000.
4.35.
Voor de toerekening van de schadevergoeding heeft het volgende te gelden. De overschrijding in de beroepsfase is teniet gedaan door de behandeling van het hoger beroep binnen twee jaar. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase, zodat de ontvanger zal worden veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding van € 3.000.
Ten aanzien van het griffierecht
4.36.
De ontvanger dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden, omdat het hof een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent. [13]
Ten aanzien van de proceskosten
4.37.
Het hof veroordeelt de ontvanger tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het hof een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent. [14]
4.38.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [15] x € 525 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) [16] is € 525.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de ontvanger tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 3.000;
  • bepaalt dat de ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 131 vergoedt;
  • veroordeelt de ontvanger in de kosten van het geding bij het hof van € 525.
De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, M.M. de Werd en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De uitspraak is alleen door M.M. de Werd ondertekend, aangezien de voorzitter en de griffier zijn verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 12 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2560.
2.Memorie van toelichting, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1985-1986 – 19.557, nr. 3.
3.Hoge Raad 9 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2050.
4.Hoge Raad 9 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2050.
5.Hoge Raad 9 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2050.
6.Hoge Raad 9 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2050.
7.Hoge Raad 12 augustus 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR4868.
8.Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511.
9.Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.
10.Hoge Raad 30 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3080.
11.Hoge Raad 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524.
12.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
13.Hoge Raad 18 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1.
14.Hoge Raad 18 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1.
15.1 punt voor hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
16.Hof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, r.o. 4.6.4.3.