ECLI:NL:HR:2022:344

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
20/03684
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over prijsgeven van pensioenverplichting en na-indexatie in loonbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de loonbelasting die was opgelegd over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2012. De belanghebbende had in 2011 verzocht om de pensioenverplichting over te dragen aan een andere BV, waarbij de pensioenverplichtingen van de rechtsvoorganger, [B] Beheer B.V., werden overgedragen aan de nieuwe BV. De vraag die centraal stond in deze procedure was of de belanghebbende zijn aanspraak op na-indexatie van het pensioen had prijsgegeven bij deze overdracht.

De Hoge Raad oordeelde dat de aanspraak op na-indexatie van het pensioen, zoals vastgelegd in de pensioenbrief van 29 december 1989, een aanspraak is als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter c, Wet LB. Het Hof had geoordeeld dat de aanspraak op na-indexatie was vervallen door de overdracht van de pensioenverplichting, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk was. De Hoge Raad concludeerde dat de enkele omstandigheid dat bij de overdracht geen rekening was gehouden met de na-indexatie niet betekent dat de belanghebbende zijn recht op na-indexatie had prijsgegeven. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft tevens bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden aan de belanghebbende, evenals het griffierecht dat is betaald voor de behandeling van het beroep in cassatie. Dit arrest benadrukt het belang van duidelijke afspraken en voorwaarden bij de overdracht van pensioenverplichtingen en de gevolgen daarvan voor de aanspraken van de pensioengerechtigde.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/03684
Datum11 maart 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 2 oktober 2020, nr. BK-19/00537 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/7217) betreffende een aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2012 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A. Asbreuk, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 23 november 2021 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De rechtsvoorganger van belanghebbende, [B] Beheer B.V. (hierna: Beheer), heeft aan [A] (hierna: [A]) pensioenaanspraken toegekend. In een brief van 29 december 1989 (hierna: de pensioenbrief) is dienaangaande bepaald:
“Ingegane pensioenen en, in geval van ontslag voor de pensioendatum, rechten op nog niet ingegaan pensioen zullen door de vennootschap zoveel mogelijk worden aangepast aan de prijsontwikkeling.”
2.2
[A] heeft in 2011 Beheer verzocht de pensioenverplichting over te dragen aan een BV waarin hij alle aandelen bezat (hierna: de BV). Die overdracht is geëffectueerd op 12 maart 2012, waarbij de BV de pensioenverplichtingen van Beheer ten aanzien van [A] heeft overgenomen naar de situatie per 31 december 2011. De tekst van de pensioenbrief is niet aangepast.
De tegenprestatie voor de overdracht is, na onderhandelingen tussen Beheer en [A], vastgesteld op € 396.740. De gemachtigde van Beheer heeft over de hoogte van dat bedrag het volgende geschreven aan de gemachtigde van [A]:
“Cliënte kan zich vinden in een verhoging van het over te dragen kapitaal ad € 370.810 met een door u voorgestelde kostenopslag van € 17.125, mits [A] afziet van de wens tot indexering van zijn pensioenaanspraken vanaf datum uitdiensttreding tot en met datum ingang pensioen. Indien [A] niet van indexering wenst af te zien, zal cliënte het betreffende kapitaal niet overdragen.”
2.3
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat [A] bij de overdracht van de pensioenvoorziening zijn aanspraak op na-indexatie van het pensioen heeft prijsgegeven in de zin van artikel 19b, lid 1, letter c, Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2012, hierna: Wet LB) en de waarde van de pensioenaanspraak, die hij heeft berekend op € 561.819, aangemerkt als loon. Daarvoor is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

3.De procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of het in 2.1 weergegeven recht van [A] op na-indexatie van het pensioen een aanspraak is als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter c, Wet LB en, zo ja, of die aanspraak in 2012 is prijsgegeven.
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat het recht op (na-)indexatie van een pensioen dat gebaseerd is op een overeenkomst tussen de pensioengerechtigde en de pensioenuitvoerder, zoals in dit geval is vastgesteld in de pensioenbrief van 29 december 1989, een aanspraak op pensioen is als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter c, Wet LB. Daaraan staat niet in de weg dat de Pensioenwet c.q. de Pensioen- en spaarfondsenwet (tot 2007) niet voorschrijft dat bij de toekenning van voorwaardelijke pensioenrechten het recht op een bepaalde wijze door de pensioenuitvoerder moet zijn gedekt, aldus het Hof.
3.3
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat met de overdracht van de pensioenverplichting door Beheer aan de BV in maart 2012, waarbij geen rekening is gehouden met na-indexatie, is komen vast te staan dat de aanspraak van [A] op (na-)indexatie is vervallen. Dat recht is tenietgegaan omdat de verplichting tot (na-)indexatie niet is overgedragen aan de BV en in zoverre is de inhoud van de pensioenbrief gewijzigd. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat [A] in maart 2012 het recht op (na-)indexatie heeft prijsgegeven als bedoeld in artikel 19b, lid 1, letter c, Wet LB, aldus het Hof.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
Het eerste middel, dat is gericht tegen het in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof, kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.2.1
Het tweede middel is gericht tegen het in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat [A] zowel voor als na de overdracht van de pensioenverplichting aan de BV een recht heeft op na-indexatie omdat de pensioenbrief niet is gewijzigd. Het pensioen is als zodanig met alle rechten en verplichtingen overgedragen, zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat het bij het pensioen behorende kapitaal dat belanghebbende heeft overgedragen onvoldoende was om het pensioen te indexeren, aldus het middel.
4.2.2
Een pensioenaanspraak wordt geheel of gedeeltelijk prijsgegeven indien de pensioengerechtigde door een gedraging of uiting jegens de pensioenuitvoerder te kennen geeft dat hij definitief afziet van (een deel van) zijn recht op het pensioen [3] .
4.2.3
Het Hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat het recht van [A] op na-indexatie is vervallen door de overdracht van de pensioenverplichting door Beheer aan de BV. Dat is niet zonder meer begrijpelijk omdat de enkele omstandigheid dat bij de overdracht van de pensioenverplichting door Beheer aan de BV geen rekening is gehouden met de verplichting tot na-indexatie, niet betekent dat [A] zijn recht op die na-indexatie heeft prijsgegeven. Van belang in dit verband is dat het Hof niet heeft vastgesteld of de voorwaarde gesteld in het citaat weergegeven in 2.2 van dit arrest, door [A] is geaccepteerd of dat die voorwaarde door Beheer is ingetrokken. Het oordeel van het Hof geeft daarom ofwel blijk van miskenning van hetgeen hiervoor in onderdeel 4.2.2 is overwogen, ofwel het had nader gemotiveerd moeten worden, maar die nadere motivering is in de bestreden uitspraak niet te vinden. Het tweede middel slaagt. De uitspraak van het Hof kan daarom niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

5.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 532, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 4.554 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2022.

Voetnoten

3.Vgl. HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:189