ECLI:NL:HR:2022:15

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
21/00836
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over pseudo-eindheffing hoog loon bij toekenning aandelen aan werknemers door concernvennootschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vraag of [X] B.V., als werkgever van dertien managers, een pseudo-eindheffing hoog loon verschuldigd is over de waarde van aandelen die aan deze managers zijn toegekend door een andere vennootschap binnen het concern. De toekenning vond plaats in het kader van een beursgang en werd uitgevoerd door de LLC, die was opgericht door private equity fondsen die ook indirect een meerderheidsbelang in [X] B.V. hadden.

De Hoge Raad oordeelde dat de toekenning van aandelen door de LLC op één lijn kan worden gesteld met een toekenning in opdracht van en voor rekening van [X] B.V. Dit oordeel was gebaseerd op de nauwe banden tussen de LLC en [X] B.V., waarbij de private equity fondsen gezamenlijk een aanzienlijk belang in [X] B.V. hielden. De Hoge Raad verwierp de stelling van [X] B.V. dat de LLC niet als concernmaatschappij kan worden aangemerkt, en concludeerde dat de loonheffing over de aandelentoekenning door de LLC dus wel degelijk door [X] B.V. verschuldigd was.

De uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden, die eerder had geoordeeld dat [X] B.V. inhoudingsplichtig was voor de loonheffing, werd door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep ongegrond en oordeelde dat de eerdere oordelen van het Hof niet onjuist waren en voldoende gemotiveerd. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/00836
Datum14 januari 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 januari 2021, nr. 19/00974 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 18/4400) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonheffingen over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordig door H.J. Noordenbos, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 17 september 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende werd als dochteronderneming van [A] N.V. op 21 maart 2012 genoteerd aan de Amsterdamse effectenbeurs. Haar aandelen werden daarvoor gehouden door een aantal private equity fondsen. Het ene deel van die fondsen werd beheerd door [B] (hierna: [B] respectievelijk de [B] -fondsen), het andere deel door [C] (hierna: [C] respectievelijk de [C] -fondsen).
Om het (toekomstige) management van belanghebbende te laten participeren in de structuur waartoe belanghebbende behoort, hebben deze fondsen in 2006 de vennootschap [M] LLC (hierna: de LLC) opgericht. Het bestuur van de LLC werd gevormd door vertegenwoordigers van deze fondsen. De aandelen in de LLC werden gehouden door de [B] -fondsen en de [C] -fondsen, ieder voor 50 procent.
2.2
In verband met de voorgenomen beursgang heeft de LLC in 2012 aan dertien managers van belanghebbende voor een symbolisch bedrag een belang toegekend. Dit belang bestaat uit door de kleindochtermaatschappijen van de LLC uitgegeven certificaten van aandelen en Preferred Equity Certificates. De belangen zijn toegekend via een recht van levering van aandelen [A] N.V. door [B] respectievelijk [C] en hadden in totaal een waarde van € 20 miljoen. Ten tijde van de toekenning hielden de [B] -fondsen en de [C] -fondsen ieder (indirect) een belang van 36,3 procent in belanghebbende en hield de LLC een middellijk belang van 1,3 procent in belanghebbende.
2.3
Belanghebbende heeft in verband met de in 2.2 weergegeven toekenningen loonheffing op aangifte betaald. Zij heeft geen pseudo-eindheffing hoog loon als bedoeld in artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964, tekst 2013, aangegeven of betaald. De Inspecteur heeft voor de pseudo-eindheffing hoog loon een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende over de in 2.2. weergegeven toekenningen aan haar managers pseudo-eindheffing hoog loon verschuldigd is.
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat uit de door [B] en [C] gekozen samenwerkingsvorm vanaf 2006 tot aan de beursgang van belanghebbende niet anders kan worden geconcludeerd dan dat het voordeel uit deze aandelentoekenning op één lijn moet worden gesteld met de situatie waarin het voordeel in opdracht van en voor rekening van belanghebbende is verstrekt, zodat sprake is van “eigen” loon van belanghebbende. Daarbij heeft het Hof onder meer laten meewegen dat [B] en [C] (indirect) een meerderheidsbelang van 72,6 procent in belanghebbende hielden en dat zij (indirect) de LLC hebben opgericht. Dat de aandelen zijn toegekend door de LLC en dat de LLC op basis van de door haar gehouden aandelen in belanghebbende niet is aan te merken als een concern- of groepsvennootschap van belanghebbende, heeft het Hof in deze situatie niet relevant geacht.
3.3
Belanghebbende is dus inhoudingsplichtig voor de loonheffing ter zake van het voordeel uit de aandelentoekenning aan de managers en zij is daarom ook de pseudo-eindheffing hoog loon verschuldigd, aldus het Hof.

4.Beoordeling van het middel

4.1
Het middel is gericht tegen de in 3.2 en 3.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het voert onder meer aan dat de toekenning van aandelen aan de managers door de LLC niet op één lijn kan worden gesteld met een toekenning in opdracht van en voor rekening van belanghebbende, omdat de LLC slechts een middellijk belang van 1,3 procent had in belanghebbende. De LLC en belanghebbende zijn dus, gelet op de eigendoms- en stemrechtverhoudingen, niet met elkaar verbonden en zijn ook niet aan te merken als concern- of groepsvennootschappen in de zin van de artikelen 2:24a en 2:24b BW. Belanghebbende kan daarom niet worden aangemerkt als inhoudingsplichtige voor het door de LLC verstrekken van de aandelen, aldus het middel.
4.2.1
Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop. Indien een werknemer in verband met zijn dienstbetrekking een voordeel van een derde geniet, is over dat voordeel slechts loonbelasting verschuldigd als het wordt verstrekt in opdracht en voor rekening van de werkgever. Met laatstbedoelde situatie moet op één lijn worden gesteld een geval waarin binnen een concern het voordeel met medeweten van de werkgever wordt verstrekt door een andere concernmaatschappij dan die waarbij de werknemer in dienstbetrekking is en dat voordeel niet aan de werkgever wordt doorberekend. [3]
4.2.2
Anders dan het middel betoogt, kon het Hof bij de beoordeling van het verband tussen de LLC en belanghebbende in aanmerking nemen dat [B] en [C] gezamenlijk de LLC hebben opgericht om het management van belanghebbende in de structuur te laten participeren, dat zij gezamenlijk alle aandelen in de LLC hielden en dat zij tezamen (indirect) een belang van 72,6 procent hadden in belanghebbende. Het hiermee verband houdende oordeel van het Hof dat de aandelentoekenning op een lijn kan worden gesteld met een toekenning in opdracht van en voor rekening van belanghebbende, getuigt niet van een onjuiste opvatting van het hiervoor in 4.2.1 bedoelde begrip concernmaatschappij. In het bijzonder hoefde het Hof zich van dat oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat belanghebbende niet is aan te merken als een dochtermaatschappij van de LLC in de zin van artikel 2:24a BW en dat belanghebbende en de LLC geen economische eenheid vormen als bedoeld in artikel 2:24b BW. Voor het overige berust het oordeel op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten. Het is voorts niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. In zoverre faalt het middel.
4.2.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de klachten in zoverre is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2022.