Het hofheeft de vordering tot herroeping afgewezen en daartoe – voor zover in cassatie van belang – het volgende overwogen.
[eiser] heeft zijn vordering als volgt toegelicht. De faillissementen zijn uitgesproken op basis van vorderingen van de Belastingdienst; andere externe crediteuren zijn er nauwelijks. Uit de hem in januari 2019 bekend geworden fysieke administratie van de [A] vennootschappen is hem gebleken dat deze ten tijde van de faillissementen geen schulden uit hoofde van omzetbelasting hadden. Benadeling van de Belastingdienst heeft niet plaatsgevonden en [eiser] heeft derhalve niet onrechtmatig gehandeld (rov. 3.1)
Het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure, voor zover in principaal cassatieberoep bestreden, heeft kracht van gewijsde voor zover de Hoge Raad de zaak in principaal cassatieberoep heeft afgedaan. In zoverre is het, gelet op het bepaalde in art. 382 Rv, voor herroeping vatbaar. (rov. 3.3)
Uit de stellingen van partijen blijkt dat [eiser] op 25 januari 2019 van de directie van de [A] vennootschappen een omvangrijke hoeveelheid fysieke administratie heeft ontvangen, waarin zich de stukken bevonden waarop hij zijn herroepingsvordering baseert. (rov. 3.4)
Met betrekking tot de subsidiaire grondslag van de herroepingsvordering ligt ter beoordeling voor of de fysieke bescheiden waarop [eiser] zich beroept, van beslissende aard zijn als bedoeld in art. 382, onder c, Rv. Van beslissende aard zijn stukken die de uitspraak anders zouden hebben doen uitvallen als zij aan de rechter bekend zouden zijn geweest. (rov. 3.9)
Het betoog van [eiser] komt er in de kern op neer dat door de [A] vennootschappen onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan, dat die hebben geresulteerd in onjuiste aanslagen, en dat de op 25 januari 2019 door hem in de fysieke administratie aangetroffen bescheiden dat aantonen. Dit betoog baat [eiser] niet. (rov. 3.10)
De aanslagen omzetbelasting hadden bij aanvang van de faillissementen formele rechtskracht. De omzetbelastingschulden van de gefailleerde [A] vennootschappen stonden daarmee vast, reeds voorafgaand aan de procedure die heeft geleid tot het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure. [eiser] heeft betwist dat de belastingschuld onaantastbaar is, met een beroep op (toepassing naar analogie van) het oordeel van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722. Dat arrest betreft een zaak waarin een bestuurder in persoon door de ontvanger werd aangesproken voor een belastingschuld van de gefailleerde vennootschap. Die schuld was door de belastingrechter onherroepelijk vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde, onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van art. 49, lid 7, Invorderingswet 1990, dat die bepaling niet eraan in de weg staat dat de door de ontvanger aansprakelijk gestelde bestuurder in een procedure betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling voor een belastingaanslag, feiten en omstandigheden betreffende die aanslag aanvoert die niet eerder aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan. Dat oordeel laat onverlet dat in de verhouding tussen de ontvanger en de gefailleerde vennootschap de vaststelling van de belastingschuld formele rechtskracht had gekregen. De onderhavige zaak betreft een civielrechtelijke vordering, ingesteld door de curator jegens [eiser], tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad ten behoeve van de gezamenlijke faillissementscrediteuren (een zogenaamde Peeters/Gatzen-vordering) en van de vennootschappen zelf. Het gaat niet om een – publiekrechtelijke – aansprakelijkstelling door de ontvanger ingevolge de Invorderingswet 1990 van [eiser] als bestuurder van de gefailleerde vennootschappen. Het arrest van 2 december 2016 strekt ertoe dat de door de ontvanger aangesproken bestuurder in zijn verdediging jegens de ontvanger niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat de belastingschuld in de relatie tussen de ontvanger en de vennootschap formele rechtskracht heeft verkregen. Die strekking brengt niet mee dat in de onderhavige zaak de curator de vaststelling van de omzetbelasting, die in de verhouding tussen de ontvanger en de gefailleerde [A] vennootschappen formele rechtskracht heeft, namens die vennootschappen zou kunnen aantasten, met een beroep op feiten en omstandigheden die niet zijn betrokken in die vaststelling. Dat de curator de belastingaanslagen in de verhouding tot de ontvanger met succes had kunnen aanvechten ofschoon deze reeds vóór de faillissementen formele rechtskracht hadden gekregen, is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat de stukken waarop [eiser] zijn herroepingsvordering baseert, in de aansprakelijkheidsprocedure niet zouden hebben kunnen leiden tot het oordeel dat de omzetbelastingschuld niet bestond. De aangetroffen stukken zouden de uitspraak in die procedure daarom niet anders hebben doen uitvallen als zij aan het hof bekend zouden zijn geweest. Zij zijn derhalve niet van beslissende aard zoals bedoeld in art. 382, onder c, Rv. De vordering tot herroeping op de subsidiaire grondslag stuit reeds daarop af. (rov. 3.11) Daarenboven zou bij beoordeling van de subsidiaire grondslag van de herroepingsvordering moeten worden onderzocht of de aangetroffen stukken door toedoen van de curator zijn achtergehouden als bedoeld in art. 382, onder c, Rv. Er kan sprake zijn van toedoen bij het achterhouden van stukken in geval van lichte schuld (‘culpa’) van de curator. (rov. 3.12)
De enkele omstandigheid dat de fysieke stukken boven water zouden zijn gekomen als de curator grondig onderzoek zou hebben gedaan, zoals [eiser] heeft gesteld, levert geen lichte schuld van de curator op. Het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 maakt dat niet anders. Ten tijde van de aansprakelijkheidsprocedure was het arrest van 2 december 2016 immers nog niet uitgesproken. Reeds daarom – nog afgezien van het gebrek aan toepasselijkheid van die uitspraak in deze civiele procedure – kan de curator dan ook niet worden verweten dat hij geen actief onderzoek heeft verricht naar de omvang van de omzetbelastingschulden. (rov. 3.13)