Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
gespecialiseerd insolventieadviseuren is door de afdeling risk management van ING voorgedragen om het saneringstraject te begeleiden. Op 9 januari 2006 heeft een eerste bespreking plaatsgehad tussen NVDP en [geïntimeerde] en zijn afspraken gemaakt met [geïntimeerde] , althans diens persoonlijke vennootschap Forgrepa B.V. (voorheen genaamd Forester Grenfill Corporate Finance B.V.), hierna FGP, over zijn honorering.
De Koopprijs is als volgt samengestelddat de koper de voorraad nieuwe auto’s overneemt conform bijlage 1.1a, maar daarbij wordt geen bedrag genoemd. Het proces-verbaal van Theodorie van 30 maart 2012 houdt in dat de koopprijs van [bedrijf 4] op € 2.786.684,76 exclusief nieuwe auto’s is gesteld en dat ter zake die verkoop eenzelfde bedrag op de derdengeldrekening van de advocaat van BMW is ontvangen. Daarenboven is als bijlage 5 bij dat proces-verbaal van Theodorie een brief gevoegd van BMW d.d. 29 maart 2012 die inhoudt, samengevat, dat de voorraad nieuwe auto’s van [bedrijf 4] niet aan BMW was betaald en door BMW is teruggenomen op basis van eigendomsvoorbehoud. Het proces-verbaal van Theodorie vermeldt in dat verband dat alle auto’s individueel tegen dezelfde waarde zijn gefactureerd en gecrediteerd, alles inclusief btw; ter illustratie zijn als bijlage 5 bij het proces-verbaal twee zogenoemde voorraad financieringsfacturen (inkoopfacturen) van BMW aan [bedrijf 4] gevoegd, in beide gevallen inclusief btw. Dit alles wijst erop dat de auto’s niet in de koopprijs van [bedrijf 3] en [bedrijf 4] waren begrepen en dat derhalve de toepasselijkheid van het regime van art. 31 (oud) Wet OB zich niet heeft uitgestrekt tot de voorraad nieuwe auto’s. Bovendien wordt het ervoor gehouden dat BMW op goede grond (eigendomsvoorbehoud) de inkoopfacturen heeft gecrediteerd (met btw) zodat de vennootschappen - zoals zij kennelijk hebben gedaan - reden hadden om aangifte te doen van negatieve voorbelasting, oftewel van de btw op inkoopfacturen die volgens de eigen aangiftes van de vennootschappen eerder in vooraftrek was gebracht en die vanwege de creditfacturen van BMW aan de fiscus moest worden terugbetaald.
Uiteindelijk is het wel zo geweest dat [geïntimeerde] de zaken bepaalde en ik uitvoerend was.”en die van [B] (voormalig manager Network Strategie bij BMW Nederland BV) tegenover de FIOD:
“Op het moment dat [geïntimeerde] is binnengekomen nam hij de beslissingen. (…) Formeel had hij geen bevoegdheid, maar hij bepaalde wel wat en aan wie er werd betaald.”Hiertegenover leggen de door [geïntimeerde] als productie 18 bij de memorie van antwoord ingeroepen e-mails van BMW van 10 januari 2006 en 8 februari 2006 onvoldoende gewicht in de schaal. Meer in het bijzonder blijkt uit die e-mails niet dat BMW enige invloed heeft gehad op de besluiten die aan de daarin genoemde betalingen aan BMW ten grondslag zullen hebben gelegen. Nu [geïntimeerde] zijn invloed op het bestuursbeleid overigens niet ter discussie heeft gesteld, wordt het ervoor gehouden dat hij de transacties door zijn advisering minst genomen heeft bewerkstelligd, geïnstigeerd, dan wel bevorderd. Bovendien heeft [geïntimeerde] van de transacties geprofiteerd: uit de opbrengst heeft hij dan wel zijn vennootschap betaling van facturen ontvangen. Dit alles rechtvaardigt de conclusie dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens de gezamenlijke faillissementscrediteuren heeft gehandeld.