In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende bestuurdersaansprakelijkheid onder de Invorderingswet 1990. De belanghebbende, als bestuurder en enig aandeelhouder van [A] Beheer B.V., was aansprakelijk gesteld voor onbetaald gelaten belasting door de Ontvanger. De naheffingsaanslag, opgelegd na een boekenonderzoek, betrof een bedrag van € 156.742 over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005. De belanghebbende had eerder beroep ingesteld tegen de naheffingsaanslag, maar dit was ongegrond verklaard door de rechtbank.
De Hoge Raad oordeelde dat de aansprakelijkstelling zonder vooraankondiging niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Tevens werd vastgesteld dat artikel 49, lid 7, van de Invorderingswet 1990 niet in de weg staat aan het aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden in de procedure betreffende de aansprakelijkstelling, mits deze niet eerder aan de belastingrechter zijn voorgelegd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt de mogelijkheden voor bestuurders om zich te verweren tegen aansprakelijkstelling en de voorwaarden waaronder nieuwe argumenten kunnen worden ingebracht. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende vergoed.