ECLI:NL:GHSHE:2019:2285

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.247.136_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot zekerheidstelling in hoger beroep met betrekking tot proceskosten door buitenlandse partij

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in een incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De appellante, Industrial Projects Management of Iran (IPMI), was in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. In het incident vorderde de geïntimeerde, een vennootschap gevestigd in Nederland, dat IPMI zekerheid zou stellen voor de proceskosten van het hoger beroep. De geïntimeerde stelde dat IPMI, als buitenlandse partij zonder vestigingsplaats in Nederland, verplicht was om zekerheid te stellen voor de proceskosten, zoals voorgeschreven in artikel 224 Rv.

Het hof heeft vastgesteld dat IPMI inderdaad gevestigd is in Iran en geen vestigingsplaats in Nederland heeft. Dit betekent dat de vordering tot zekerheidstelling in beginsel kan worden toegewezen, tenzij een van de uitzonderingen in artikel 224 lid 2 Rv van toepassing is. Het hof heeft geoordeeld dat er geen uitzonderingssituaties zijn die de verplichting tot zekerheidstelling uitsluiten. IPMI heeft verweer gevoerd en betoogd dat de gevorderde zekerheid te hoog was en dat de verplichting tot zekerheidstelling haar toegang tot de Nederlandse rechter zou belemmeren.

Het hof heeft uiteindelijk beslist dat IPMI zekerheid moet stellen voor een bedrag van € 25.754,50, te storten op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris. De termijn voor het stellen van deze zekerheid is vastgesteld op zes weken na de datum van het arrest. IPMI is ook veroordeeld in de kosten van het incident, die zijn begroot op € 1.074,-- aan salaris advocaat. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor memorie van grieven, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.247.136/01
arrest van 25 juni 2019
gewezen in het incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv
in de zaak van
Industrial Projects Management of Iran,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Iran),
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna aan te duiden als: IPMI,
advocaat: mr. M.A. T Schroots te Rotterdam,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Littooij te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 september 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 13 juni 2018, gewezen tussen IPMI als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/320542 / HA ZA 16-651)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • het H2-formulier voor de rol van 29 januari 2019 waarbij mr. M. Littooij het tegen [geïntimeerde] verleende verstek heeft gezuiverd;
  • de incidentele conclusie tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv met producties van [geïntimeerde] ;
  • het antwoord in incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv van IPMI.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest in het incident.

3. De beoordeling

In het incident
3.1.
[geïntimeerde] vordert in dit incident de veroordeling van IPMI:
a. a) tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten van het hoger beroep voor een totaalbedrag van € 30.712,-- door binnen twee weken na de datum van dit arrest een bankgarantie af te geven van een Nederlandse te goeder naam en faam bekend staande bankinstelling, althans door een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris,
b) tot het stellen van aanvullende zekerheid indien op enig moment de gestelde zekerheid niet langer toereikend is, en
c) tot betaling van de kosten van dit incident.
3.2.
Kort gezegd stelt [geïntimeerde] daartoe dat IPMI is gevestigd en kantoorhoudende in [vestigings- en kantoorplaats] (Iran), dat de uitzonderingen als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a t/m d Rv niet van toepassing zijn en dat IPMI daarom zekerheid dient te stellen voor de proceskosten overeenkomstig artikel 224 Rv.
3.3.
IPMI voert gemotiveerd verweer tegen de gevorderde zekerheidstelling. Primair meent zij dat de vordering moet worden afgewezen. Subsidiair betoogt zij dat de te stellen zekerheid € 22.042,-- zou moeten bedragen en verzoekt IPMI:
- dat zal worden bepaald dat zij zekerheid mag stellen op een voor haar mogelijke manier onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] de zekerheid kan inroepen indien ten laste van IPMI en ten gunste van [geïntimeerde] een onherroepelijke veroordeling ter zake van de proceskosten in de onderhavige procedure zal plaatsvinden,
- dat de termijn waarbinnen IPMI zekerheid moet stellen wordt vastgesteld op zes weken, en
- dat de termijn voor de aanvullende zekerheid wordt vastgesteld op steeds zes weken nadat op de rol een datum voor een proceshandeling is bepaald.
3.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv dient degene die zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden. Dit is slechts anders indien een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is.
3.5.
Het hof stelt vast dat IPMI gevestigd is in Iran en geen vestigingsplaats heeft in Nederland. Dat betekent dat de vordering in beginsel kan worden toegewezen. Beoordeeld dient te worden of zich één van de hiervoor bedoelde uitzonderingssituaties voordoet.
Iran is geen partij bij een verdrag of EG-Verordening als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv waaruit voortvloeit dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat. Evenmin is er een verdrag, EG-Verordening of wet op grond waarvan een eventuele proceskostenveroordeling in Iran ten uitvoer zal kunnen worden gelegd. De stelling van IPMI dat sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder c Rv omdat [geïntimeerde] reeds een bedrag van € 3.256.168,40 van IPMI onder zich heeft en een veroordeling tot betaling van proceskosten daarom in Nederland kan worden verhaald, snijdt geen hout. Of [geïntimeerde] daadwerkelijk een bedrag van IPMI onder zich heeft (en IPMI een vordering op [geïntimeerde] heeft) moet in de onderhavige procedure worden beoordeeld. Bovendien ziet de regeling van artikel 224 Rv juist op het geval dat de vordering van de buitenlandse procespartij wordt afgewezen en heeft als doel te voorkomen dat degene die door een buitenlander in Nederland in een proces wordt betrokken en daarin in het gelijk wordt gesteld, zijn proceskosten niet op de eiser kan verhalen omdat het vonnis waarin eiser in de proceskosten is veroordeeld, in het land waar eiser woont niet kan worden ten uitvoer gelegd.
De stelling van IPMI dat door de verplichting tot het stellen van proceskostenzekerheid voor haar de effectieve toegang tot de Nederlandse rechter wordt belemmerd als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder d Rv omdat zij als Iraanse onderneming niet kan voldoen aan de voorwaarde tot het stellen van een bankgarantie van een Nederlandse te goeder naam en faam bekend staande bank, staat niet aan toewijzing van de vordering in de weg. Aan dit bezwaar kan (en zal) worden tegemoetgekomen door, evenals de rechtbank heeft gedaan, zekerheidstelling te bevelen door een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris.
3.6.
De slotsom is dat het hof IPMI zal bevelen zekerheid te stellen voor de proceskosten waarin zij in hoger beroep zou kunnen worden veroordeeld. [geïntimeerde] heeft het bedrag waarvoor zekerheid dient te worden gesteld berekend op € 30.712,--, uitgaande van een griffierecht van € 5.382,--, 4 punten van het bij de vordering van € 3.256.168,40 passende tarief VIII van € 5.501,-- per punt, nasalaris ad € 157,-- en het restant van de proceskosten eerste aanleg ad € 3.169,--. IPMI heeft hiertegen ingebracht dat de vordering van [geïntimeerde] tot zekerheidstelling voor het restant van de proceskosten in eerste aanleg ad € 3.169,-- dient te worden afgewezen en dat uitgaande van een liquidatietarief van € 5.501,-- per punt de omvang van de door haar te stellen zekerheid € 22.042,-- zou moeten bedragen (drie punten à € 5.501,--, griffierecht ad € 5.382,-- en nakosten ad € 157,--).
3.7.
Het hof stelt het bedrag waarvoor IPMI zekerheid moet stellen vast op € 25.754,50. Het hof gaat daarbij uit van het door [geïntimeerde] betaalde griffierecht van € 5.270,--, van 3½ punt (één voor de memorie van antwoord, twee voor een eventueel pleidooi in de hoofdzaak en een halve punt voor een akte) van het geldende liquidatietarief VIII in hoger beroep van € 5.501,-- per punt en van de nakosten ad € 157,--. Verder houdt het hof rekening met de in dit arrest uit te spreken proceskostenveroordeling in het incident (€ 1.074,--).
Met het restant van de proceskosten eerste aanleg ad € 3.169,-- zal het hof geen rekening houden omdat op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv de door het hof op te leggen zekerheidstelling beperkt is tot de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan IPMI in hoger beroep veroordeeld zou kunnen worden en dit bedrag de proceskosten van de eerste aanleg betreft waarin IPMI in het eindvonnis van 13 juni 2018 reeds veroordeeld is.
Het hof zal op de voet van artikel 616 lid 3 sub a en b Rv de termijn waarbinnen de zekerheid moet zijn gesteld bepalen op zes weken na de datum van dit arrest en de termijn waarbinnen de gestelde zekerheid moet worden aanvaard dan wel geweigerd op twee weken nadien.
3.8.
De tevens gevorderde aanvullende zekerheid zal worden afgewezen. Het staat [geïntimeerde] vrij om op een later moment om aanvullende zekerheid te verzoeken indien hangende de lopende hoger beroepsprocedure mocht blijken dat de proceskosten oplopen tot boven het bedrag waarvoor thans zekerheid dient te worden gesteld.
3.9.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal IPMI worden veroordeeld in de kosten van het incident, uitvoerbaar bij voorraad, zoals door [geïntimeerde] gevorderd.
In de hoofdzaak
3.10.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van grieven, ambtshalve peremptoir. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
beveelt dat IPMI zekerheid stelt voor een bedrag van € 25.754,50 voor de proceskosten waarin zij in deze zaak kan worden veroordeeld;
bepaalt dat IPMI deze zekerheid dient te stellen in de vorm van een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris;
bepaalt dat IPMI deze zekerheid op voormelde wijze moet hebben gesteld binnen een termijn van zes weken na de datum van dit arrest, derhalve uiterlijk op 6 augustus 2019, op straffe van niet-ontvankelijkheid van IPMI in de hoofdzaak, waarna [geïntimeerde] binnen twee weken de gestelde zekerheid dient te accepteren of te weigeren;
veroordeelt IPMI in de kosten van het incident, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak worden begroot op € 1.074,-- aan salaris advocaat (1 punt tarief II);
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 20 augustus 2019 voor memorie van grieven, ambtshalve peremptoir;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.J. Henzen en E.H. Schulten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juni 2019.
griffier rolraadsheer