In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in een incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De appellante, Industrial Projects Management of Iran (IPMI), was in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. In het incident vorderde de geïntimeerde, een vennootschap gevestigd in Nederland, dat IPMI zekerheid zou stellen voor de proceskosten van het hoger beroep. De geïntimeerde stelde dat IPMI, als buitenlandse partij zonder vestigingsplaats in Nederland, verplicht was om zekerheid te stellen voor de proceskosten, zoals voorgeschreven in artikel 224 Rv.
Het hof heeft vastgesteld dat IPMI inderdaad gevestigd is in Iran en geen vestigingsplaats in Nederland heeft. Dit betekent dat de vordering tot zekerheidstelling in beginsel kan worden toegewezen, tenzij een van de uitzonderingen in artikel 224 lid 2 Rv van toepassing is. Het hof heeft geoordeeld dat er geen uitzonderingssituaties zijn die de verplichting tot zekerheidstelling uitsluiten. IPMI heeft verweer gevoerd en betoogd dat de gevorderde zekerheid te hoog was en dat de verplichting tot zekerheidstelling haar toegang tot de Nederlandse rechter zou belemmeren.
Het hof heeft uiteindelijk beslist dat IPMI zekerheid moet stellen voor een bedrag van € 25.754,50, te storten op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris. De termijn voor het stellen van deze zekerheid is vastgesteld op zes weken na de datum van het arrest. IPMI is ook veroordeeld in de kosten van het incident, die zijn begroot op € 1.074,-- aan salaris advocaat. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor memorie van grieven, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden.