In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin [verzoeker], wonende in de Verenigde Arabische Emiraten, betrokken was. [verzoeker] was failliet verklaard op 16 april 2013 en had verschillende verzoeken ingediend bij de rechter-commissaris in het faillissement, die alle waren afgewezen. Tegen deze afwijzingen had [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. De curatoren, die in het faillissement van [verzoeker] waren aangesteld, dienden een incidenteel verzoek in tot zekerheidstelling voor de proceskosten, omdat [verzoeker] geen woonplaats in Nederland had en verhaal voor proceskosten in Nederland niet mogelijk zou zijn.
De Hoge Raad overwoog dat op grond van artikel 224 lid 1 Rv, partijen zonder woonplaats in Nederland verplicht zijn om zekerheid te stellen voor proceskosten. De Hoge Raad concludeerde dat [verzoeker] in deze procedure de oorspronkelijke verzoeker was en dat aan de vereisten van de wet was voldaan. De curatoren hadden onbetwist aangevoerd dat verhaal voor proceskosten in Nederland niet mogelijk was, en [verzoeker] had onvoldoende onderbouwd dat zijn toegang tot de rechter door de zekerheidstelling zou worden belemmerd.
De Hoge Raad heeft het verzoek van de curatoren toegewezen en bepaald dat [verzoeker] uiterlijk op 8 november 2019 zekerheid moest stellen voor een bedrag van € 2.900,-- ter zake van de proceskosten. De beslissing over de proceskosten in het incident werd aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.