3.2.1Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“zij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, op tijdstippen in de periode van 1 maart 2006 tot en met 31 januari 2012, in Nederland, voorwerpen, te weten telkens een geldbedrag, verworven, voorhanden gehad en overgedragen,
immers hebben zij, verdachte en verdachtes mededaders,– zakelijk weergegeven –
op of omstreeks 15 maart 2006 op de bankrekening van [verdachte] euro 471.142,46 ontvangen uit hoofde van de verkoop project [a-straat] te Terneuzen, en vanaf de bankrekening van [verdachte] een geldbedrag overgeboekt naar de bankrekening van [medeverdachte 4] B.V. met als omschrijving “managementvergoeding”, te weten:
jaar 2007 euro 285.600,--
en
vanaf de bankrekening van [verdachte] een geldbedrag naar de bankrekening van [D] B.V. overgeboekt met als omschrijving “managementvergoeding”, te weten:
jaar 2007 euro 368.305,--
en
vanaf de bankrekening van [D] B.V. een geldbedrag naar de privé-bankrekening van [betrokkene 1] (reknr. [rekeningnummer 1] ) overgeboekt met als omschrijving “dividend”, te weten:
jaar 2007 euro 100.000,-- dividend 2007,
terwijl zij, verdachte en haar mededaders telkens wisten dat die voorwerpen, geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
3.2.2Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende overwogen:
“Het hof heeft bij uitspraken de dato van heden op grond van de daarin opgenomen bewijsmiddelen bewezen verklaard dat [A] in een tweetal projecten is opgelicht te weten de [a-straat] te Terneuzen en [project] te Terneuzen.
Het hof constateert dat alle met de twee bij de mededaders [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] vermelde oplichtingsfeiten ( [a-straat] en [project] ) verkregen geldbedragen op twee verschillende data zijn ontvangen op de bankrekening van medeverdachte [verdachte] , te weten [rekeningnummer 2] .
Het hof dient – nu de opbrengsten uit het project [a-straat] niet als zodanig in de tenlastelegging van feit 4 zijn opgenomen – thans te beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de bedragen afkomstig uit het project [project] . Toen [verdachte] op 22 december 2005 werd opgericht had zij een startkapitaal. Het hof neemt als uitgangspunt dat dit startkapitaal niet door misdrijf verkregen is. Er was dus sprake van legaal vermogen.
Wanneer daar op enig moment vermogen dat wél afkomstig is uit misdrijf bij komt, ontstaat de situatie waarin het vermogen ‘gedeeltelijk’ van misdrijf van afkomstig is, aldus dat legaal vermogen is ‘besmet’ doordat daaraan van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn toegevoegd (vermenging). Denkbaar is dat in zulke situaties een vermogensbestanddeel met een criminele herkomst zich binnen het na vermenging gevormde vermogen niet meer laat individualiseren. In het bijzonder in die situatie kan zich het geval voordoen dat het vermogen – en nadien elke betaling daaruit – wordt aangemerkt als (middellijk) gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen.
De aanwezigheid in een vermogen van bestanddelen met een criminele herkomst brengt op zichzelf nog niet mee dat het gehele vermogen als van enig misdrijf afkomstig dient te worden aangemerkt (vgl. HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578 en HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020: 1377). Ter beoordeling of dit aan de orde is dient te worden gekeken naar de omstandigheden van het geval. Daarbij kan in de beoordeling onder meer worden betrokken of sprake is van:
een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;
een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;
een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd;
een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen.
[verdachte] heeft op 21 december 2007 van [A] een bedrag van € 262.000,- op haar bankrekening ( [rekeningnummer 2] ) ontvangen met als mededeling: ‘Aandelenoverdracht [F] ’. Op die datum stond voorafgaand aan die betaling een bedrag van € 255.048,01 op die rekening (DOC.1192). Het volgnummer van het rekeningafschrift waarop deze informatie staat is [rekeningnummer 2] .
Het hof heeft geoordeeld – zoals in voornoemde arresten de dato heden reeds is overwogen – dat dit bedrag, dat ziet op de verkoop van aandelen in [F] B.V., afkomstig is van oplichting.
Op 21 december 2007 bedroeg het totaalsaldo € 517.048,01. Iets meer dan de helft van het bedrag was gelet op het bovenstaande van misdrijf afkomstig.
Blijkens het opvolgende rekeningafschrift met volgnummer 0161 is op 28 december 2007 op de rekening van [verdachte] een bedrag van € 386.750,- ontvangen van [G] en zijn er op 31 december 2007 management-vergoedingen overgemaakt aan [medeverdachte 4] B.V. (€ 285.600,-) en aan [D] B.V. (€ 368.305,-).
Het hof is, gelet op het feit dat op 21 december 2007 meer dan de helft van het saldo afkomstig was van misdrijf, van oordeel dat sprake is van vermenging en daarmee dat het saldo op die rekening per die datum geheel van misdrijf afkomstig was. Dat er op 28 december 2007 een substantieel geldbedrag werd ontvangen maakt niet dat vanaf dat moment de vermenging niet meer bestond. Zeer kort daarna werden de managementvergoedingen uitbetaald.
Dat [medeverdachte 4] B.V. het bedrag van € 285.600,- heeft ontvangen, blijkt uit een rekeningafschrift van haar rekening met nummer [rekeningnummer 3] d.d. 28 december 2007 (DOC.1233). Op die bankrekening stond een negatief saldo op dat moment van
- € 1.991,81.
Verder blijkt uit de grootboekrekening 890 ‘Winstreserve’ (DOC.1371) van [medeverdachte 4] B.V. met boekdatum 31 december 2007 dat onder vermelding van ‘dividenduitk 2007’ een bedrag van € 250.000,- debet is verantwoord. Op de grootboekrekening 730 ‘Rek.courant [medeverdachte 3] van [medeverdachte 4] B.V.’ (DOC.1371), welke de rekening-courantpositie van verdachte (de Hoge Raad begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 3] ) (als aandeelhouder) met [medeverdachte 4] B.V. weergeeft, is met boekdatum 31 december 2007 onder vermelding van “dividenduitk 2007’ een bedrag van € 212.500,- credit verantwoord. Het verschil tussen de voormelde bedragen kan worden verklaard door de verschuldigde dividendbelasting (betaald op 31 december 2007). Gelet op het korte tijdsbestek tussen de ontvangst van het bedrag van € 285.600,- door [medeverdachte 4] B.V. en de hier beschreven verrekening op de grootboekrekeningen, is het hof van oordeel dat het uitgekeerde dividend kan worden aangemerkt als geld dat van de oplichting van [A] afkomstig is.
Concluderend acht het hof bewezen dat [medeverdachte 4] B.V. een geldbedrag van € 285.600,-, afkomstig van de oplichting in het kader van het project [project] , op haar bankrekening heeft ontvangen en dat een gedeelte van dit bedrag (€ 250.000,-) vervolgens op de rekening-courantrekening tussen verdachte (de Hoge Raad begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 3] ) en [medeverdachte 4] B.V. als dividenduitkering is ontvangen. Daarmee acht het hof het witwassen van deze geldbedragen bewezen.
Het hof is voorts van oordeel dat het door verdachte en diens medeverdachten volgens plan naar elkaar overdragen van uit misdrijf afkomstige geldbedragen te duiden is als een nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht tussen verdachte en voormelde personen ter zake van het misdrijf witwassen en dat er dus sprake is van medeplegen, zoals hieronder onder ‘De bewezenverklaring’ vermeld.
Ter zake de overige in de tenlastelegging genoemde handelingen overweegt het hof volledigheidshalve nog dat niet vastgesteld is kunnen worden dat de geldbedragen waarmee deze handelingen zijn begaan van enig misdrijf afkomstig zijn. Verdachte zal daarom ter zake die overige geldbedragen in zoverre worden vrijgesproken.
- Toerekening van de strafbare gedragingen aan de rechtspersoon.
Met inachtneming van de maatstaven ter bepaling of een strafbare gedraging in redelijkheid aan verdachte, zijnde een rechtspersoon, kan worden toegerekend ingevolge artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht overweegt het hof als volgt.
Uit de bewijsmiddelen en hetgeen hierboven is overwogen volgt dat de verdachte rechtspersoon als vehikel diende voor de oplichtings- en witwasgedragingen van [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] . [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] waren – als aandeelhouders en bestuurders – degenen die feitelijk de door verdachte te volgen gang van zaken bepaalden en die verantwoordelijk waren voor en actief betrokken waren bij de uitvoering daarvan.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de bedrijfsactiviteiten van verdachte formeel bestonden uit planontwikkeling en handel in vastgoed, is het hof van oordeel dat de strafbare gedragingen mede hebben plaatsgevonden en zijn verricht binnen de sfeer van de verdachte rechtspersoon. De gedragingen kunnen derhalve worden toegerekend aan die rechtspersoon. Uit de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon, zoals hiervoor is omschreven, volgt tevens dat het tenlastegelegde oogmerk op de oplichting en het opzet op witwassen kan worden toegerekend aan deze rechtspersoon.
Ter zake de overige in de tenlastelegging genoemde handelingen overweegt het hof volledigheidshalve nog dat niet vastgesteld is kunnen worden dat de geldbedragen waarmee deze handelingen zijn begaan van enig misdrijf afkomstig zijn. Verdachte zal daarom ter zake die overige geldbedragen in zoverre worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het onder feit 4 tenlastegelegde witwassen is door de raadsman aangevoerd dat voor wat betreft het verwerven en voorhanden hebben van de geldbedragen, de in de jurisprudentie ontwikkelde kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is. Deze kwalificatie-uitsluitingsgrond komt erop neer dat, indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld-)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Het hof wijst dienaangaande op het volgende.
Ten laste van verdachte is gelegd dat hij tezamen en in vereniging zich schuldig zou hebben gemaakt aan witwassen, waarbij het genoemde witwassen in de tenlastelegging zowel betrekking heeft op het verbergen of verhullen op genomen onder de a-variant, als het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten en/of gebruik maken zoals opgenomen onder de b-variant van de betreffende delictsomschrijvingen.
Met betrekking tot het 'verbergen of verhullen' als bedoeld in art. 420bis, eerste lid. onder a, Sr houdt de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van Het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, onder meer het volgende in: ‘Bij de in het eerste lid, onderdeel a, strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen «verbergen» en «verhullen» impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. (...)’ Zie Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p, 14.
Voor wat betreft het verwerven, voorhanden hebben, overdragen en omzetten zoals opgenomen in art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr geldt volgens de wetgever dat deze begrippen feitelijk worden uitgelegd en veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het betreffende voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Zie Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p, 15.
Bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad stelt aangaande ‘het verwerven of voorhanden hebben’ als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder b, Sr, dat wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, uit ’s Hofs motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat (vgl. o.a. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716, rov. 3.4.1; HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2344, rov. 2.3. en HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:78, rov. 3.2.). Daarbij geldt dat deze rechtsregels niet slechts betrekking hebben op het geval dat de verdachte het misdrijf waaruit de desbetreffende voorwerp(en) afkomstig zijn zelf heeft gepleegd, maar ook op het geval dat sprake is van medeplegen van dit misdrijf door de verdachte (vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8801 en HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1090, rov. 3.5.). Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe het volgende. Naast het tenlastegelegde witwassen is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van oplichting van woningbouwvereniging [A] . Het bij de vennootschappen aangetroffen geld is kennelijk verworven en voorhanden geweest als gevolg van door verdachte en door medeverdachten begane oplichting van het slachtoffer [A] . De door verdachte en zijn medeverdachten met de uit de oplichting verkregen geldbedragen verrichte gedragingen – te weten het overboeken van die geldbedragen onder de vermelding van ‘managementvergoeding’ en ‘dividend’, waarbij dit geld vermengd raakt met legale gelden en uiteindelijk niet meer als zodanig traceerbaar is – kunnen naar het oordeel van het hof bij uitstek worden aangemerkt als gedragingen waardoor de criminele herkomst van dat geld wordt verhuld of verborgen.
Verdachte heeft dan ook volgens het hof tezamen en in vereniging met anderen in de tenlastegelegde periode van geldbedragen de herkomst en verplaatsing verborgen en verhuld en geldbedragen verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het hof is van oordeel dat het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet kan slagen en verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.”