ECLI:NL:HR:2022:109

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
20/03230
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen oplichting en witwassen door rechtspersoon in vastgoedprojecten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, een rechtspersoon, werd beschuldigd van medeplegen van oplichting en witwassen in het kader van vastgoedprojecten. De oplichting betrof het misleiden van de Raad van Commissarissen van een woningbouwvereniging, waardoor deze werd bewogen tot het betalen van een aanzienlijk bedrag. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd dat relevante informatie was verzwegen en dat de bewezenverklaring niet voldeed aan de motiveringsvereisten. Daarnaast werd de kwalificatie van het witwassen besproken, waarbij het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het verwerven en voorhanden hebben van geldbedragen die afkomstig waren uit misdrijf. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor wat betreft de oplichting en de strafoplegging, maar ontsloeg de verdachte van alle rechtsvervolging voor het gedeelte van het witwassen dat betrekking had op een specifiek geldbedrag. De zaak werd terugverwezen naar het hof voor herbehandeling van de overige onderdelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03230
Datum1 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 oktober 2020, nummer 20-000414-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Volgens de daarvan opgemaakte akten is het beroep – voor zover thans van belang - niet gericht tegen de onderdelen van feit 4, waarvan de verdachte werd vrijgesproken. Aan die beperking moet echter worden voorbijgegaan. De reden daarvoor is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610.
Namens de verdachte heeft R.B. Milo, advocaat te Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 en 4 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde en klaagt onder meer dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft bewezenverklaard dat – kort gezegd – relevante informatie is verzwegen voor de Raad van Commissarissen van [A] ten aanzien van het project [project] te Terneuzen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“zij verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008, in Nederland,
met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en listige kunstgrepen de Woningbouwvereniging [A] (“ [A] ”), heeft bewogen tot de afgifte van een goed, te weten het betalen van een bedrag van euro 262.000,-- aan verdachte [verdachte] ,
hebbende zij, verdachte, en haar mededaders toen, aldaar met bovenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en listiglijk en bedrieglijk als volgt gehandeld:
tussen [A] , [verdachte] , [project] B.V. en [I] B.V. werd een “Aanvullende samenwerkingsovereenkomst /herontwikkelingsovereenkomst [b-straat] ”, gedateerd 21 november 2007 gesloten en ondertekend, waaruit financiële verplichtingen voortvloeide voor [A]
en
tussen enerzijds [A] B.V. en anderzijds [verdachte] werd een overeenkomst tot koop van aandelen, getekend 21 december 2007, overeengekomen, inhoudende – zakelijk weergegeven – dat [A] voornoemd, de aandelen van [D] voornoemd in [F] B.V. zou overkopen voor euro 262.500,--
en
dat [A] op 21 december 2007 euro 262.000,- heeft betaald aan [verdachte] ,
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft per project geld in privé ontvangen van medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 3]
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft relevante informatie verzwegen jegens de Raad van Commissarissen van [A] ten aanzien van het project [project] te Terneuzen en het geldelijke belang van [A] en de betrokkenheid van verdachte en haar medeverdachten en de prijsopdrijvende rol van [verdachte] bij het project [project] te Terneuzen
en
aldus doende heeft medeverdachte [medeverdachte 1] zich met betrekking tot het project [project] te Terneuzen tegenover de Raad van [A] valselijk voorgedaan als betrouwbare en integere directeur/bestuurder, waardoor [A] werd bewogen tot afgifte van bovengenoemd geldbedrag.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“Verklaringen van de leden van de raad van commissarissen:
> De verklaring van getuige [betrokkene 2] [G.47.01]:
In oktober 2005 ben ik lid van de RvC van [A] geworden. Voor de vergadering van de RvC werd een agenda opgesteld. Die werd opgesteld in gesprekken tussen de bestuurder en de voorzitter van de RvC. De bestuurder was structureel aanwezig bij de vergaderingen. De laatste jaren waren ook [betrokkene 3] en [betrokkene 4] aanwezig in hun rol als DT-lid.
Om naar behoren te kunnen functioneren als lid van de RvC moest je goede input krijgen vanuit de werkorganisatie. Vanuit de werkorganisatie moest aangetoond worden waarom investeringen nuttig waren voor [A] . Een financiële doorrekening en een bouwkundige beoordeling moesten aanwezig zijn. Wat we aan stukken gepresenteerd kregen verschilde soms wel eens. Dat varieerde van twee A4-tjes tot dikke documenten. Daarnaast kregen we een toelichting op de stukken door de bestuurder [medeverdachte 1] .
De plannen zoals die ons door de bestuurder waren voorgelegd en op grond waarvan wij als RvC besluiten namen, werden uitgevoerd conform die besluitvorming, in dat opzicht behielden wij het vertrouwen. Er waren elke vergadering van de RvC uitgebreide rapportages met daarin de stand van zaken van alle projecten.
Mij wordt de verklaring van [medeverdachte 3] voorgehouden dat hij aan [medeverdachte 1] geld heeft toegeschoven. Ik begrijp dat [medeverdachte 1] geld heeft gehad van [medeverdachte 3] . Ik had het totaal niet verwacht en vertrouwde [medeverdachte 1] volledig. Anders hadden we als RvC ook eerder ingegrepen. Ik was als lid van de RvC niet akkoord gegaan met projecten als ik geweten had dat [medeverdachte 1] hiervoor geld toegeschoven kreeg buiten [A] om.
> De verklaring van getuige [betrokkene 2] [G.47.02]:
De taak van de RvC bij [A] was het bewaken van processen. Dit deed de RvC aan de hand van informatie die het voor de vergadering kreeg. Die stukken werden voorbereid door de werkorganisatie en onder verantwoordelijkheid van [medeverdachte 1] aan de RvC verstrekt. De informatie zat bij de voorbereidende stukken voor de RvC-vergadering. De laatste tijd kwam dat via de iPad binnen. Het waren uitgebreide notities waarin allerlei relevante aspecten voor de besluitvorming aan de orde kwamen.
> De verklaring van getuige [betrokkene 5] [G.48.01]:
Vanaf 2006 ben ik lid van de RvC van [A] . We kregen een periodieke rapportage per kwartaal waar alle activiteiten opstonden van onderhandelingen toten met uitvoering. Die rapportage kregen we via de agenda van de vergadering van de RvC. De directeur-bestuurder verzorgde die rapportage.
Tijdens de vergadering lag de documentatie voor ons en daarin werd alles in grote lijnen gevisualiseerd en toegelicht door de directeur-bestuurder. Er werden vragen gesteld door de commissarissen en daarna werd een besluit genomen en goedkeuring gegeven.
Ik was als RvC-lid niet akkoord gegaan met projecten als ik geweten had dat [medeverdachte 1] hiervoor geld kreeg toegeschoven buiten [A] om. Ik zou hem op staande voet hebben ontslagen.
> De verklaring van getuige [betrokkene 6] [G.49.01]:
Ik ben lid van de RvC van [A] geworden toen [medeverdachte 1] directeur werd. Ik ben tot ongeveer 2009 lid geweest.
[medeverdachte 1] kwam met een voorstel tijdens de vergadering van de RvC. Aan de hand van de discussie in de RvC werd dan besloten. Bij de uitnodiging voor de vergadering zaten de notulen van de vorige vergadering en een aankondiging van projecten. Dan werd dat tijdens de vergadering over gesproken.
[medeverdachte 1] gaf tijdens de vergadering toelichtingen op projecten, onderhoud en personeelszaken.
Als ik geweten had als RvC-lid dat [medeverdachte 1] geld kreeg toegeschoven was ik niet akkoord gegaan met projecten maar was ik opgestapt.
> De verklaring van getuige [betrokkene 7] e/v [betrokkene 8] [G.50.01]:
In 1997 ben ik lid van de RvC van [A] geworden. Ik ben dat geweest tot half maart 2010. In 1998 of 1999 ben ik voorzitter geworden van de RvC. Wij hadden zesmaal per jaar een vergadering. Van tevoren werd de agenda met stukken toegezonden. We bespraken alle dingen en namen besluiten als dat nodig was. [medeverdachte 1] was altijd aanwezig. Hij voerde meestal het woord. Hij liep alle agendapunten door en gaf daar een toelichting op. De agenda van de RvC werd door de organisatie opgesteld. De commissarissen stelden wat vragen en [medeverdachte 1] gaf daar antwoord op. [medeverdachte 1] gaf altijd aan dat hij erg enthousiast was over de projecten. Als er een vraag was over de haalbaarheid van de projecten, kwam er een verhaal met onderliggende documenten of een verwijzing naar onderliggende berekeningen. De RvC werd daarmee overtuigd om in te stemmen met investeringen. Ik had absoluut vertrouwen in de directeur-bestuurder. In de praktijk bepaalde [medeverdachte 1] grotendeels de agenda van de RvC. [medeverdachte 1] had een grote stem tijdens de vergaderingen. Hij was van alles op de hoogte en dat gaf ons vertrouwen in de plannen. Ik wist niet dat [medeverdachte 3] geld toeschoof aan [medeverdachte 1] voor projecten met [A] . Ik vind dat idioot.
> De verklaring van getuige [betrokkene 9] [G.63.01]:
Ik ben in mei 2010 benoemd als lid van de RvC. Wij kregen ruim op tijd de informatie voor de vergaderingen toegestuurd. Soms ontbrak er informatie in relatie tot een bepaald probleem. Ik had vertrouwen in de directeur-bestuurder omdat hij deskundig was en ook omdat deskundigheid werd ingeschakeld waar dit nodig was.
Een directeur-bestuurder benadeelt de vereniging [A] als een project duurder wordt aangekocht. Als het kopen van een project goedkoper kan hoort dat ook hierbij ongeacht de kengetallen.
> De verklaring van getuige [betrokkene 9] [G.63.03]:
Ik wist niet dat [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] per project geld heeft toegeschoven. Ik vind dit onacceptabel en begrijp dat [A] hierin is benadeeld. Ik ben zeer teleurgesteld in de directeur.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Medeverdachte [medeverdachte 1] was in de tenlastegelegde periode, meer bepaald vanaf 1 oktober 2001, aangesteld als directeur/bestuurder van de in 1919 opgerichte woningbouwvereniging [A] . In die functie was het zijn taak het acquireren en verwerven van vastgoedprojecten. [medeverdachte 1] hield zich, naast de projectmanagers, ook bezig met bijvoorbeeld keuze van architecten en aannemers.
Aan hem was ter zake van het acquireren van vastgoedprojecten door de Raad van Commissarissen van [A] een mandaat verleend om registergoederen te verwerven, waarbij hij van 2001 tot 2004 onbeperkt bevoegd was dat te doen en tussen 2004 en 2008 was zijn bevoegdheid om zonder voorafgaande toestemming van de Raad van Commissarissen namens [A] registergoederen te verwerven begrensd tot een bedrag van 4.500.000,- euro.
Tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen, welke blijkens de statuten van de vereniging [A] als taak had het toezicht houden op de directeur, legde medeverdachte [medeverdachte 1] uit welke acquisities waren of zouden worden gedaan. [medeverdachte 1] informeerde de Raad van commissarissen diverse malen per jaar aan de hand van een notitie waarin gegevens stonden als aantallen, stichtingskosten, locatie, start van de bouw, bouwperiode, etc. Daarbij was het volgens de statuten de taak van de directeur tijdig de voor de uitoefening van de taak van de Raad van Commissarissen noodzakelijke gegevens te verschaffen en was de directeur daarbij verplicht alle informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van de Raad noodzakelijk of gewenst was. In de notitie werkafspraken inzake verwerving/vervreemding d.d. 14 september 2004 staat vermeld dat de directeur de Raad informeert per bijeenkomst over verwervingen en de condities waaronder deze tot stand komen.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij vaak de eerste acquisitiegesprekken voerde met marktpartijen, waarna hij vervolgens de beslissing nam of hij namens [A] met die marktpartij verder ging. Na acquisitie werd dan het Managementteam van [A] bij het project betrokken en werd een projectmanager aangesteld.
Het eerste contact met [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] was volgens medeverdachte [medeverdachte 1] toen [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] een project aanboden met betrekking tot een school in Breda. [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] waren beiden bestuurder en 100% aandeelhouder van respectievelijk [D] B.V. en [medeverdachte 4] B.V. Beiden waren tevens via de eigen vennootschappen voor 50% aandeelhouder/bestuurder van [E] B.V., welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder was van [verdachte] Deze laatste vennootschap hield zich volgens de verklaring van wijlen [betrokkene 1] bezig met planontwikkeling en handel in vastgoed, waarbij [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] feitelijk de gezamenlijke bestuurders waren en er voor de vennootschap verder geen personeel werkzaam was.
project [project]
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vervolgens het navolgende vast. Ter zake van het realiseren van woningen, commerciële ruimte en parkeervoorzieningen aan de [b-straat] te Terneuzen worden twee overeenkomsten aangegaan tussen [I] B.V. enerzijds en [A] en [D] c.q. [verdachte] ) als opdrachtgever anderzijds. Het betreft de ‘Samenwerkingsovereenkomst Herontwikkeling [b-straat] te Terneuzen’ d.d. 19 januari 2006 en de ‘Aanvullende Samenwerkingsovereenkomst herontwikkeling [b-straat] ’ d.d. 21 november 2007 (hierna: de [project] ). Hierin zijn door de betrokken partijen afspraken gemaakt over de ontwikkeling van het project en is onder meer contractueel vastgelegd dat aan het einde van het project tussen partijen zou worden afgerekend.
In het kader van de ontwikkeling van dit project is op 25 april 2007 de werkmaatschappij ‘ [project] B.V.’ opgericht. De helft van de aandelen [project] B.V. werd gehouden door aannemer [I] B.V. en de andere helft door [F] B.V., zijnde een houdstermaatschappij waarin [A] (Holding) en verdachte [verdachte] elk voor 50% aandeelhouder waren. [D] en [A] bezaten dus beiden 50% van de aandelen in [F] B.V., die op haar beurt weer de helft van de aandelen in [project] B.V. bezat.
Op 21 december 2007 is door [A] het aandelenpakket [F] B.V. gekocht van [verdachte] voor een bedrag van € 262.500,-. Voorafgaand aan de aandelenverkoop heeft op 19 november 2007 een ontmoeting plaatsgevonden tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] , waarbij [betrokkene 1] blijkens berichten op het [D] Intranet de verkoop van aandelen van [D] zou gaan bespreken. Op de daaropvolgende dag, 20 november 2007, is er e-mailcorrespondentie geweest tussen [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] , kennelijk betrekking hebbend op de verkoop van de aandelen in [F] B.V. In deze e-mails zijn onder meer berekeningen gemaakt van de beoogde winstmarges voor [I] , [A] en [D] .
Vervolgens is op 21 november 2007 de Aanvullende Samenwerkingsovereenkomst herontwikkeling [b-straat] ondertekend, waarbij op nadrukkelijk aandringen van medeverdachte [medeverdachte 1] (handmatig) een voorgecalculeerde brutomarge werd opgenomen en door de betrokken partijen geparafeerd. Deze brutomarge werd vastgesteld op € 2.100.000,- en werd als volgt verdeeld: € 600.000,- voor [A] , € 500.000,00 voor [verdachte] (verdachte) en € 1.000.000,- voor [I] . Het hof, met de rechtbank, stelt vast dat de in deze verdeling genoemde marges nagenoeg gelijk zijn aan de marges welke in de e-mailcorrespondentie (in de bijlage onder C) tussen [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] werden vermeld.
Op 4 december 2007 werd er vervolgens door [betrokkene 1] , namens [verdachte] , een brief gestuurd aan [A] waarin werd verzocht om het winstdeel ad € 500.000,- uit te betalen, hetzij als voorschot op het resultaat, dan wel d.m.v. aandelenoverdracht in [F] B.V. aan woningbouwvereniging [A] . Het genoemde bedrag komt overeen met dat uit de handgeschreven aanvulling in de [project] . Naar aanleiding van deze brief heeft medeverdachte [medeverdachte 1] aan [betrokkene 3] , op dat moment Hoofd Financiën bij [A] , verzocht om aan de hand van de winstmarges de prijs voor de aandelenoverdracht te berekenen. [betrokkene 3] kwam daarop met een voorstel van € 187.500,-. Dit bedrag vond medeverdachte [medeverdachte 1] te laag waarop hij het eenzijdig heeft verhoogd tot € 262.500,-, waarna op 21 december 2007 door [A] een bedrag van € 262.000,- voor de aandelen werd betaald.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof het volgende.
Het hof leidt ter zake van het project [project] uit de voren omschreven feiten en omstandigheden af dat medeverdachte [medeverdachte 1] en diens medeverdachten de exit van [D] reeds voorafgaand aan het sluiten van de [project] hebben besproken met het kennelijke doel een goede prijs voor de aandelen van [D] in [F] B.V. te realiseren. De sleutelpositie van medeverdachte [medeverdachte 1] binnen [A] , zoals hierboven beschreven, stelde hem in staat om eenzijdig en zonder deugdelijke onderbouwing over te gaan tot uitkoop van [D] , althans hen een geldbedrag te doen toekomen. [medeverdachte 1] heeft begin december na ontvangst van de brief van [D] , [betrokkene 3] een berekening en constructie laten bedenken om aan dit verzoek van [D] tot overname van de aandelen gevolg te geven. Deze berekening was echter aanzienlijk lager, zijnde € 187.500,-, dan het uiteindelijk op instigatie van [medeverdachte 1] betaald bedrag van € 262.000,-. Geconfronteerd met de omstandigheid dat medeverdachte [medeverdachte 1] deze vergoeding voor de aandelenoverdracht op € 262.000,- heeft gesteld terwijl [betrokkene 3] na een berekening tot een aanzienlijk lager bedrag was gekomen, heeft [medeverdachte 1] geen andere verklaring kunnen geven dan dat hij vond dat “ [D] een hoger bedrag toekwam en [D] niet nog eens het vel over de oren gehaald moest worden”. De omstandigheid dat een handelspartner waar een lang lopende relatie mee bestaat ook financieel behoorlijk dient te worden bejegend, kan volgens het hof echter in dezen verklaren noch rechtvaardigen dat een bijna 30% hoger bedrag van de totale aankoopsom voor de betreffende aandelen werd betaald. Het hof vindt bovendien de timing van de verkoop van de aandelen door [D] opmerkelijk. Op dat moment was nog niet begonnen met de bouw en [A] wilde dat [D] betrokken bleef bij het project. Uit het niets lijkt [D] – in een tijd waarin voor wat betreft de economische vooruitzichten (de bouwconjunctuur) niet te voorzien was dat de winst zou stijgen – een verzoek te doen tot overname van de aandelen en daarmee uitbetaling van een geprognosticeerd resultaat, waaraan door medeverdachte [medeverdachte 1] zonder enige slag of stoot gevolg wordt gegeven op een manier die, zoals geschetst, als afwijkend kan worden omschreven vanuit een zakelijke benadering.
Betalingen aan medeverdachte [medeverdachte 1] door [D]
(...)
Op grond van de bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat [medeverdachte 3] en wijlen [betrokkene 1] aan medeverdachte [medeverdachte 1] geldbedragen hebben toegeschoven naar aanleiding van vastgoedprojecten van [verdachte] ten behoeve van woningbouwvereniging [A] .
(...)
Positie medeverdachte [medeverdachte 1] binnen [A]
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat medeverdachte [medeverdachte 1] binnen de woningbouwvereniging [A] , als directeur-bestuurder, in de ten laste gelegde periodes bij feit 1 (de Hoge Raad begrijpt: feit 2) en (...) een sleutelpositie bekleedde, waarin hij zich mede door zijn wijze van optreden kon onttrekken aan een effectieve controle door de Raad van Commissarissen. Dit blijkt onder meer uit de navolgende omstandigheden. [medeverdachte 1] had een vergaande bevoegdheid tot acquireren en verwierf zelfstandig registergoederen/projecten, waarbij hij zelf de onderhandelingen voerde en solistisch te werk ging, waardoor [A] voor voldongen feiten werd gesteld. De bij [A] werkzame projectmanagers werden pas na de acquisitie bij projecten betrokken, terwijl [medeverdachte 1] zich ook dan met de uitvoering van projecten bleef bemoeien, in ieder geval wat betreft de keuze van architecten en aannemers. Bij de vergaderingen van de Raad van Commissarissen had [medeverdachte 1] grote invloed op de agendering en was hij bovendien verantwoordelijk voor de selectie van de stukken die daarbij ter sprake kwamen. Tijdens deze vergaderingen voerde [medeverdachte 1] het woord, lichtte hij geagendeerde onderwerpen toe en beantwoordde hij vragen van commissarissen. De Raad van Commissarissen was hierdoor afhankelijk van hem voor wat betreft de informatie over acquisities en lopende projecten.
Gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken ter zake van het project [project] en in aanmerking genomen dat door [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] geld in privé aan [medeverdachte 1] werd toegeschoven, concludeert het hof dat [medeverdachte 1] en zijn medeverdachten de uitkoop van de aandelen vooraf hebben geregisseerd en zichzelf met de opbrengsten daarvan hebben bevoordeeld.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen geen melding gemaakt van de geschetste wijze waarop ter zake van de projecten [a-straat] en [project] is onderhandeld met respectievelijk [B] B.V./ [C] en [verdachte] , waarbij hij [D] gezien de geschetste omstandigheden zonder redelijk doel en ten nadele van [A] in een financieel veel gunstigere positie bracht.
Voor het project [project] geldt eveneens dat de Raad van Commissarissen erop mocht vertrouwen dat de directeur van [A] aan de Raad de juiste en volledige informatie zou geven. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft hierbij geen melding gemaakt dat de prijs van de aandelen door hem eenzijdig op een veel hoger niveau was gesteld dan eerder intern was berekend als redelijk. Hierbij neemt het hof ter zake van dit project tevens in overweging dat niet is gebleken dat de betreffende Aanvullende Samenwerkingsovereenkomst ter goedkeuring is voorgelegd aan de raad van commissarissen, hoewel dit wel had moeten gebeuren. Hiermee heeft [medeverdachte 1] aan de Raad van Commissarissen een onvolledig beeld geschetst en tevens informatie onthouden die wezenlijk was voor voorafgaande dan wel ad hoc goedkeuring omtrent de koopovereenkomst betreffende de aandelen van [D] in [F] B.V.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft daarnaast tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen ook nimmer melding gemaakt van de betalingen aan hem verricht door [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] . Hij was op grond van de reglementen van [A] echter uitdrukkelijk gehouden tegenover de vereniging tot een behoorlijke taakvervulling en tevens verplicht om de Raad van Commissarissen (al dan niet achteraf) deugdelijk en volledig te informeren. Dat heeft medeverdachte [medeverdachte 1] nagelaten. Ware de Raad van Commissarissen volledig geïnformeerd geweest, dan zou zij hebben ingegrepen door minst genomen [medeverdachte 1] hieromtrent te bevragen en daaraan alsdan noodzakelijk geoordeelde gevolgen te verbinden. Dat [A] mogelijk in financiële zin profijt heeft gehad van het door [medeverdachte 1] gevoerde beleid, doet er niet aan af dat [medeverdachte 1] de voor hem gunstige omstandigheid heeft gecreëerd waarin de Raad van Commissarissen kennelijk onvoldoende in staat was controle te houden op zijn bestuurlijk optreden. Bovendien heeft medeverdachte [medeverdachte 1] niet aan de Raad van Commissarissen meegedeeld dat hij in privé geld heeft ontvangen van [D] .
Conclusie:
Op grond van de in het voorgaande geschetste feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat medeverdachte [medeverdachte 1] ter zake van het tenlastegelegde in feit 2 tezamen en in vereniging met onder andere [betrokkene 1] en verdachte, met het oogmerk om zich en [betrokkene 1] en verdachte en/of een ander, wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid, zijnde die van betrouwbaar bestuurder, hetzij door listige kunstgrepen, zijnde verschillende misleidende feitelijke handelingen, een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen, waardoor de woningbouwvereniging [A] is bewogen tot de afgifte van genoemde geldbedragen. Daarmee heeft verdachte zich ter zake van feit 2 schuldig gemaakt aan oplichting.”
2.3.1
Als het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich zo − al dan niet in reactie op een bewijsverweer − beroept op bepaalde gegevens die niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. (Vgl. HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985.)
2.3.2
Het hof heeft blijkens zijn hiervoor weergegeven bewijsoverweging onder meer redengevend geacht voor de bewezenverklaring dat dat de medeverdachte [medeverdachte 1] tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen van Woningbouw Vereniging [A] (hierna: [A] ) geen melding heeft gemaakt van de geschetste wijze waarop ter zake van het project [project] is onderhandeld met de verdachte, de medeverdachte [medeverdachte 1] er bij die Raad van Commissarissen geen melding van heeft gemaakt dat de prijs van de aandelen door hem eenzijdig op een veel hoger niveau was gesteld dan eerder was berekend als redelijk, en niet is gebleken dat de aanvullende samenwerkingsovereenkomst ter goedkeuring aan de Raad van Commissarissen is voorgelegd.
2.3.3
Deze gegevens zijn echter niet in de bewijsmiddelen vermeld terwijl het hof in zijn overweging ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het die feiten of omstandigheden heeft ontleend.
2.4
Het cassatiemiddel klaagt hierover terecht. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof ten onrechte het onder 4 bewezenverklaarde witwassen strafbaar heeft geoordeeld in plaats van de verdachte met toepassing van de kwalificatie-uitsluitingsgrond te ontslaan van alle rechtsvervolging.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“zij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, op tijdstippen in de periode van 1 maart 2006 tot en met 31 januari 2012, in Nederland, voorwerpen, te weten telkens een geldbedrag, verworven, voorhanden gehad en overgedragen,
immers hebben zij, verdachte en verdachtes mededaders,– zakelijk weergegeven –
op of omstreeks 15 maart 2006 op de bankrekening van [verdachte] euro 471.142,46 ontvangen uit hoofde van de verkoop project [a-straat] te Terneuzen, en vanaf de bankrekening van [verdachte] een geldbedrag overgeboekt naar de bankrekening van [medeverdachte 4] B.V. met als omschrijving “managementvergoeding”, te weten:
jaar 2007 euro 285.600,--
en
vanaf de bankrekening van [verdachte] een geldbedrag naar de bankrekening van [D] B.V. overgeboekt met als omschrijving “managementvergoeding”, te weten:
jaar 2007 euro 368.305,--
en
vanaf de bankrekening van [D] B.V. een geldbedrag naar de privé-bankrekening van [betrokkene 1] (reknr. [rekeningnummer 1] ) overgeboekt met als omschrijving “dividend”, te weten:
jaar 2007 euro 100.000,-- dividend 2007,
terwijl zij, verdachte en haar mededaders telkens wisten dat die voorwerpen, geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
3.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende overwogen:
“Het hof heeft bij uitspraken de dato van heden op grond van de daarin opgenomen bewijsmiddelen bewezen verklaard dat [A] in een tweetal projecten is opgelicht te weten de [a-straat] te Terneuzen en [project] te Terneuzen.
Het hof constateert dat alle met de twee bij de mededaders [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] vermelde oplichtingsfeiten ( [a-straat] en [project] ) verkregen geldbedragen op twee verschillende data zijn ontvangen op de bankrekening van medeverdachte [verdachte] , te weten [rekeningnummer 2] .
Het hof dient – nu de opbrengsten uit het project [a-straat] niet als zodanig in de tenlastelegging van feit 4 zijn opgenomen – thans te beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de bedragen afkomstig uit het project [project] . Toen [verdachte] op 22 december 2005 werd opgericht had zij een startkapitaal. Het hof neemt als uitgangspunt dat dit startkapitaal niet door misdrijf verkregen is. Er was dus sprake van legaal vermogen.
Wanneer daar op enig moment vermogen dat wél afkomstig is uit misdrijf bij komt, ontstaat de situatie waarin het vermogen ‘gedeeltelijk’ van misdrijf van afkomstig is, aldus dat legaal vermogen is ‘besmet’ doordat daaraan van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn toegevoegd (vermenging). Denkbaar is dat in zulke situaties een vermogensbestanddeel met een criminele herkomst zich binnen het na vermenging gevormde vermogen niet meer laat individualiseren. In het bijzonder in die situatie kan zich het geval voordoen dat het vermogen – en nadien elke betaling daaruit – wordt aangemerkt als (middellijk) gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen.
De aanwezigheid in een vermogen van bestanddelen met een criminele herkomst brengt op zichzelf nog niet mee dat het gehele vermogen als van enig misdrijf afkomstig dient te worden aangemerkt (vgl. HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578 en HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020: 1377).
Ter beoordeling of dit aan de orde is dient te worden gekeken naar de omstandigheden van het geval. Daarbij kan in de beoordeling onder meer worden betrokken of sprake is van:
een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;
een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;
een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd;
een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen.
[verdachte] heeft op 21 december 2007 van [A] een bedrag van € 262.000,- op haar bankrekening ( [rekeningnummer 2] ) ontvangen met als mededeling: ‘Aandelenoverdracht [F] ’. Op die datum stond voorafgaand aan die betaling een bedrag van € 255.048,01 op die rekening (DOC.1192). Het volgnummer van het rekeningafschrift waarop deze informatie staat is [rekeningnummer 2] .
Het hof heeft geoordeeld – zoals in voornoemde arresten de dato heden reeds is overwogen – dat dit bedrag, dat ziet op de verkoop van aandelen in [F] B.V., afkomstig is van oplichting.
Op 21 december 2007 bedroeg het totaalsaldo € 517.048,01. Iets meer dan de helft van het bedrag was gelet op het bovenstaande van misdrijf afkomstig.
Blijkens het opvolgende rekeningafschrift met volgnummer 0161 is op 28 december 2007 op de rekening van [verdachte] een bedrag van € 386.750,- ontvangen van [G] en zijn er op 31 december 2007 management-vergoedingen overgemaakt aan [medeverdachte 4] B.V. (€ 285.600,-) en aan [D] B.V. (€ 368.305,-).
Het hof is, gelet op het feit dat op 21 december 2007 meer dan de helft van het saldo afkomstig was van misdrijf, van oordeel dat sprake is van vermenging en daarmee dat het saldo op die rekening per die datum geheel van misdrijf afkomstig was. Dat er op 28 december 2007 een substantieel geldbedrag werd ontvangen maakt niet dat vanaf dat moment de vermenging niet meer bestond. Zeer kort daarna werden de managementvergoedingen uitbetaald.
Dat [medeverdachte 4] B.V. het bedrag van € 285.600,- heeft ontvangen, blijkt uit een rekeningafschrift van haar rekening met nummer [rekeningnummer 3] d.d. 28 december 2007 (DOC.1233). Op die bankrekening stond een negatief saldo op dat moment van
- € 1.991,81.
Verder blijkt uit de grootboekrekening 890 ‘Winstreserve’ (DOC.1371) van [medeverdachte 4] B.V. met boekdatum 31 december 2007 dat onder vermelding van ‘dividenduitk 2007’ een bedrag van € 250.000,- debet is verantwoord. Op de grootboekrekening 730 ‘Rek.courant [medeverdachte 3] van [medeverdachte 4] B.V.’ (DOC.1371), welke de rekening-courantpositie van verdachte (de Hoge Raad begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 3] ) (als aandeelhouder) met [medeverdachte 4] B.V. weergeeft, is met boekdatum 31 december 2007 onder vermelding van “dividenduitk 2007’ een bedrag van € 212.500,- credit verantwoord. Het verschil tussen de voormelde bedragen kan worden verklaard door de verschuldigde dividendbelasting (betaald op 31 december 2007). Gelet op het korte tijdsbestek tussen de ontvangst van het bedrag van € 285.600,- door [medeverdachte 4] B.V. en de hier beschreven verrekening op de grootboekrekeningen, is het hof van oordeel dat het uitgekeerde dividend kan worden aangemerkt als geld dat van de oplichting van [A] afkomstig is.
Concluderend acht het hof bewezen dat [medeverdachte 4] B.V. een geldbedrag van € 285.600,-, afkomstig van de oplichting in het kader van het project [project] , op haar bankrekening heeft ontvangen en dat een gedeelte van dit bedrag (€ 250.000,-) vervolgens op de rekening-courantrekening tussen verdachte (de Hoge Raad begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 3] ) en [medeverdachte 4] B.V. als dividenduitkering is ontvangen. Daarmee acht het hof het witwassen van deze geldbedragen bewezen.
Het hof is voorts van oordeel dat het door verdachte en diens medeverdachten volgens plan naar elkaar overdragen van uit misdrijf afkomstige geldbedragen te duiden is als een nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht tussen verdachte en voormelde personen ter zake van het misdrijf witwassen en dat er dus sprake is van medeplegen, zoals hieronder onder ‘De bewezenverklaring’ vermeld.
Ter zake de overige in de tenlastelegging genoemde handelingen overweegt het hof volledigheidshalve nog dat niet vastgesteld is kunnen worden dat de geldbedragen waarmee deze handelingen zijn begaan van enig misdrijf afkomstig zijn. Verdachte zal daarom ter zake die overige geldbedragen in zoverre worden vrijgesproken.
- Toerekening van de strafbare gedragingen aan de rechtspersoon.
Met inachtneming van de maatstaven ter bepaling of een strafbare gedraging in redelijkheid aan verdachte, zijnde een rechtspersoon, kan worden toegerekend ingevolge artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht overweegt het hof als volgt.
Uit de bewijsmiddelen en hetgeen hierboven is overwogen volgt dat de verdachte rechtspersoon als vehikel diende voor de oplichtings- en witwasgedragingen van [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] . [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] waren – als aandeelhouders en bestuurders – degenen die feitelijk de door verdachte te volgen gang van zaken bepaalden en die verantwoordelijk waren voor en actief betrokken waren bij de uitvoering daarvan.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de bedrijfsactiviteiten van verdachte formeel bestonden uit planontwikkeling en handel in vastgoed, is het hof van oordeel dat de strafbare gedragingen mede hebben plaatsgevonden en zijn verricht binnen de sfeer van de verdachte rechtspersoon. De gedragingen kunnen derhalve worden toegerekend aan die rechtspersoon. Uit de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon, zoals hiervoor is omschreven, volgt tevens dat het tenlastegelegde oogmerk op de oplichting en het opzet op witwassen kan worden toegerekend aan deze rechtspersoon.
Ter zake de overige in de tenlastelegging genoemde handelingen overweegt het hof volledigheidshalve nog dat niet vastgesteld is kunnen worden dat de geldbedragen waarmee deze handelingen zijn begaan van enig misdrijf afkomstig zijn. Verdachte zal daarom ter zake die overige geldbedragen in zoverre worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het onder feit 4 tenlastegelegde witwassen is door de raadsman aangevoerd dat voor wat betreft het verwerven en voorhanden hebben van de geldbedragen, de in de jurisprudentie ontwikkelde kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is. Deze kwalificatie-uitsluitingsgrond komt erop neer dat, indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld-)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Het hof wijst dienaangaande op het volgende.
Ten laste van verdachte is gelegd dat hij tezamen en in vereniging zich schuldig zou hebben gemaakt aan witwassen, waarbij het genoemde witwassen in de tenlastelegging zowel betrekking heeft op het verbergen of verhullen op genomen onder de a-variant, als het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten en/of gebruik maken zoals opgenomen onder de b-variant van de betreffende delictsomschrijvingen.
Met betrekking tot het 'verbergen of verhullen' als bedoeld in art. 420bis, eerste lid. onder a, Sr houdt de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van Het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, onder meer het volgende in: ‘Bij de in het eerste lid, onderdeel a, strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen «verbergen» en «verhullen» impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. (...)’ Zie Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p, 14.
Voor wat betreft het verwerven, voorhanden hebben, overdragen en omzetten zoals opgenomen in art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr geldt volgens de wetgever dat deze begrippen feitelijk worden uitgelegd en veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het betreffende voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Zie Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p, 15.
Bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad stelt aangaande ‘het verwerven of voorhanden hebben’ als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder b, Sr, dat wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, uit ’s Hofs motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat (vgl. o.a. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716, rov. 3.4.1; HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2344, rov. 2.3. en HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:78, rov. 3.2.). Daarbij geldt dat deze rechtsregels niet slechts betrekking hebben op het geval dat de verdachte het misdrijf waaruit de desbetreffende voorwerp(en) afkomstig zijn zelf heeft gepleegd, maar ook op het geval dat sprake is van medeplegen van dit misdrijf door de verdachte (vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8801 en HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1090, rov. 3.5.).
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe het volgende. Naast het tenlastegelegde witwassen is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van oplichting van woningbouwvereniging [A] . Het bij de vennootschappen aangetroffen geld is kennelijk verworven en voorhanden geweest als gevolg van door verdachte en door medeverdachten begane oplichting van het slachtoffer [A] . De door verdachte en zijn medeverdachten met de uit de oplichting verkregen geldbedragen verrichte gedragingen – te weten het overboeken van die geldbedragen onder de vermelding van ‘managementvergoeding’ en ‘dividend’, waarbij dit geld vermengd raakt met legale gelden en uiteindelijk niet meer als zodanig traceerbaar is – kunnen naar het oordeel van het hof bij uitstek worden aangemerkt als gedragingen waardoor de criminele herkomst van dat geld wordt verhuld of verborgen.
Verdachte heeft dan ook volgens het hof tezamen en in vereniging met anderen in de tenlastegelegde periode van geldbedragen de herkomst en verplaatsing verborgen en verhuld en geldbedragen verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het hof is van oordeel dat het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet kan slagen en verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.”
3.2.3
Met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde heeft het hof verder het volgende overwogen:
“Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van witwassen, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar, met dien verstande dat het onder feit 4 bewezenverklaarde geldbedrag van € 471.142,46 niet kan worden gekwalificeerd als witwassen, zodat verdachte ter zake dit gedeelte van de bewezenverklaring zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
3.2.4
Het dictum van de uitspraak van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.”
3.3.1
Artikel 420bis lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) houdt in:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft (...):
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.”
3.3.2
Ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als witwassen als bedoeld in artikel 420bis lid 1 Sr kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer het gaat om witwassen dat bestaat in het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Als vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd.
3.3.3
Deze regels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard. Zij hebben in beginsel geen betrekking op een geval als het onderhavige waarin mede is bewezenverklaard het “overdragen” – in de betekenis die op grond van artikel 420bis lid 1, onder b, Sr aan dat begrip toekomt – van dergelijke voorwerpen.
In het vorenstaande wordt gesproken over “in beginsel”, omdat niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat het overdragen van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. In zo’n bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als ‘witwassen’, sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft in de onder 3.3.2 omschreven zin. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716.)
3.3.4
De onder 3.3.2 en 3.3.3 weergegeven rechtspraak heeft geen betrekking op het verbergen en verhullen als bedoeld in artikel 420bis lid 1, onder a, Sr.
3.4
Het hof heeft ten aanzien van de in de bewezenverklaring van feit 4 genoemde geldbedragen van € 285.600, € 368.305 en € 100.000 als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de bewezenverklaarde gedragingen ten aanzien van die geldbedragen kunnen worden gekwalificeerd als witwassen als bedoeld in artikel 420bis lid 1, onder b, Sr en dat, waar het gaat om het om het bewezenverklaarde “overdragen”, zich niet het onder 3.3.3 genoemde bijzondere geval voordoet. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en haar mededaders vanaf de bankrekening van de verdachte € 285.600 hebben overgeboekt naar de bankrekening van [medeverdachte 4] B.V. met als omschrijving “managementvergoeding”, vanaf de bankrekening van de verdachte € 368.305 naar de bankrekening van [D] B.V. met als omschrijving “managementvergoeding” en vanaf de bankrekening van [D] B.V. € 100.000 naar de bankrekening van [betrokkene 1] met als omschrijving “dividend”, waarbij deze gelden vermengd zijn geraakt met legale gelden en uiteindelijk niet meer als zodanig traceerbaar zijn.
3.5
Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, faalt het.
3.6
Het hof heeft verder bewezenverklaard dat de verdachte € 471.142,46 heeft verworven, voorhanden gehad en overgedragen, terwijl zij wist dat dit geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf. Het hof heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde ten aanzien van dit geldbedrag niet kan worden gekwalificeerd als witwassen, zodat de verdachte ter zake dit gedeelte van de bewezenverklaring zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof heeft in het dictum echter kennelijk abusievelijk verzuimd de verdachte in zoverre te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Tot terugwijzing hoeft dat echter niet te leiden. De Hoge Raad zal de zaak in zoverre zelf afdoen door de verdachte ter zake van het onder feit 4 bewezenverklaarde wat betreft het geldbedrag van € 471.142,46 te ontslaan van alle rechtsvervolging.
3.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde, de beslissing ter zake van de strafbaarheid van het handelen met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde geldbedrag van € 471.142,46 en de strafoplegging;
- ontslaat de verdachte ter zake van het handelen met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde geldbedrag van € 471.142,46 van alle rechtsvervolging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 februari 2022.