ECLI:NL:HR:2021:1967

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
20/03882
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidenteel verzoek tot tussenkomst of voeging in cassatiegeding over beperking aansprakelijkheid en vormen van fonds

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin het International Oil Pollution Compensation Fund 1992 (hierna: het Fonds) een incidenteel verzoek heeft ingediend. Het Fonds verzocht primair om tussenkomst als partij, subsidiair om als belanghebbende te worden toegelaten in een cassatiegeding dat draait om de beperking van aansprakelijkheid van National Chemical Carriers Ltd. (NCC) na een aanvaring in de haven van Rotterdam in 2018. Bij deze aanvaring is een olietanker van NCC tegen een steiger gevaren, wat resulteerde in een aanzienlijke olieverontreiniging en schade van ongeveer € 80 miljoen. NCC had eerder verzocht om haar aansprakelijkheid te beperken op basis van het Verdrag van 19 november 1976 inzake de beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen. Het hof bevestigde deze afwijzing, waarop NCC cassatie instelde. Het Fonds stelde dat het belang had bij de procedure, omdat de uitkomst invloed heeft op zijn verplichtingen tot schadevergoeding. De Hoge Raad oordeelde dat het Fonds niet als partij kon tussenkomen, maar dat het wel als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat de uitkomst van de hoofdprocedure direct invloed heeft op de verplichtingen van het Fonds. De Hoge Raad heeft het subsidiaire verzoek van het Fonds toegewezen en de zaak verwezen naar de rol voor voortprocederen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/03882
Datum24 december 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
THE INTERNATIONAL OIL POLLUTION COMPENSATION FUND 1992,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
VEZOEKER in het incident,
hierna: het Fonds,
advocaat: M.A.M. Wagemakers,
tegen
NATIONAL CHEMICAL CARRIERS LTD.,
gevestigd te Riyad, Saoedi-Arabië,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incident,
hierna: NCC,
advocaat: B.T.M. van der Wiel,
en tegen
1. DAMEN VEROLME ROTTERDAM B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. ALLIED CHEMICAL CARRIERS LLC,
gevestigd te Monrovia, Liberia,
3. ALUMINIUM & CHEMIE ROTTERDAM B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4. UNITAS UNITED SHIPPING & TRUCKING COMPANY N.V.,
kantoorhoudende te Antwerpen, België,
5. GESELLSCHAFT FÜR OELTRANSPORTE MBH,
kantoorhoudende te Hamburg, Duitsland,
VERWEERSTERS in cassatie, verweersters in het incident,
hierna: Damen c.s.,
niet verschenen,
6. REEDEREI JAEGERS GMBH,
gevestigd te Duisburg, Duitsland,
7. TORSTEN HAMBURG GMBH,
gevestigd te Haren/Ems, Duitsland,
8. HERMAN UND BJÖRN STAHL GBR,
gevestigd te Schollbrunn, Duitsland,
9. AFL SCHIPPER,
gevestigd te Haren/Ems, Duitsland,
10. NAVILUX SCHIFFAHRT S.A.R.L.,
gevestigd te Wasserbillig, Luxemburg,
11. CHEMGAS SHIPPING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
12. EUROTANK S.A.R.L.,
gevestigd te Wecker, Luxemburg,
13. [verweerder 13],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
14. HANSATANK LUXEMBOURG S.A.R.L.,
gevestigd te Luxemburg,
15. [verweerder 15],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
16. HORACEK TANKSCHIFFAHRT S.A.R.L.,
gevestigd te Wasserbillig, Luxemburg,
VERWEERDERS in cassatie, verweerders in het incident,
hierna: Reederei Jaegers c.s,
advocaat: M.A.J.G. Janssen,
17. ESSO NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Breda,
18. EXXON MOBIL CHEMICAL ROTTERDAM HOLLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
19. EXXON MOBIL PETROLEUM & CHEMICAL B.V.,
gevestigd te Antwerpen, België,
VERWEERSTERS in cassatie, verweersters in het incident,
hierna: Esso c.s.,
advocaat: W.H. van Hemel,
20. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Rijkswaterstaat),
zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie, verweerder in het incident,
hierna: de Staat,
advocaat: M.W. Scheltema,
21. AANNEMINGSBEDRIJF DE KLERK B.V.,
gevestigd te Werkendam,
22. T. & P. DE KLERK B.V.,
gevestigd te Werkendam,
23. UNI-TANKERS A/S,
gevestigd te Middelfart, Denemarken,
24. UNI-CHARTERING A/S,
gevestigd te Middelfart, Denemarken,
25. REDERI AB ALVTANK,
gevestigd te Donsö, Zweden,
26. GEAR BULK SHIPOWNING LTD,
gevestigd te Hamilton, Bermuda,
27. G2 OCEAN A/S,
gevestigd te Bergen, Noorwegen,
28. HERSHAM MARINE S.A.,
gevestigd te Panama City, Panama,
29. CONSOLIDATED MARINE MANAGEMENT INC.,
gevestigd te Athene, Griekenland,
30. CRYSTAL NORDIC SHIPOWNING A/S,
gevestigd te Hellerup, Denemarken,
31. SCHEEPVAARTBEDRIJF VANTAGE B.V.,
gevestigd te Dordrecht
32. BRǾDRENE KLOVNING,
in vorige instantie woonplaats gekozen te Rotterdam,
33. VOPAK TERMINAL BOTLEK B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
34. VOPAK CHEMICAL LOGISTICS NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
35. INTERSTREAM BARGING NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
36. Belanghebbenden bij het schip 'ELSA ESSBERGER',
in vorige instantie woonplaats gekozen te Rotterdam,
37. M. REMIE TANKVAART B.V.,
kantoorhoudende te Prinsenbeek,
38. STICHTING ZEEKADETKORPS NEDERLAND,
kantoorhoudende te Berkel en Rodenrijs,
VERWEERSTERS in cassatie, verweersters in het incident,
hierna: De Klerk c.s.,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/10/554396 / HA RK 18-759 van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2018;
b. de beschikking in de zaak 200.250.957 van het gerechtshof Den Haag van 27 oktober 2020, verbeterd bij beschikking van 9 februari 2021.
NCC heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Het Fonds heeft een verzoek ingediend dat primair strekt tot tussenkomst als partij, subsidiair tot toelating als belanghebbende in de verzoekprocedure, meer subsidiair tot voeging als partij aan de zijde van NCC.
Reederei Jaegers c.s. hebben geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot tussenkomst of voeging en hebben zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad over de toelating als belanghebbende, mits het Fonds dan slechts een positie inneemt vergelijkbaar met een gevoegde partij in een dagvaardingsprocedure;
De Staat heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot tussenkomst of voeging en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad over de toelating als belanghebbende.
Esso c.s. refereren zich aan het oordeel van de Hoge Raad.
Damen c.s. en De Klerk c.s. zijn niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot afwijzing van het primair door het Fonds gedane verzoek tot tussenkomst en tot toewijzing van het subsidiair door het Fonds gedane verzoek tot toelating als belanghebbende in de procedure in cassatie.
De advocaat van Reederei Jaegers c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Voor zover van belang voor de beoordeling van het incidentele verzoek van het Fonds tot tussenkomst, toelating als belanghebbende of voeging kan worden uitgegaan van het volgende.
2.2
Het Fonds heeft op grond van art. 2 lid 1 van het Internationaal Verdrag betreffende de instelling van een Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, 1992 (hierna: Fondsverdrag 1992) [1] onder meer ten doel vergoeding te verschaffen voor schade door verontreiniging voor zover het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (hierna: Aansprakelijkheidsverdrag 1992) [2] , onvoldoende bescherming biedt. Nederland is partij bij het Fondsverdrag 1992 en het Aansprakelijkheidsverdrag 1992.
2.3
Aanleiding voor het incidentele verzoek van het Fonds is een aanvaring in de haven van Rotterdam in 2018. Een aan NCC in eigendom toebehorende olietanker (hierna: het schip) is tegen een steiger gevaren. Uit het gat dat daardoor in de scheepshuid van het schip ontstond, is een grote hoeveelheid bunkerolie, die aan boord was als scheepsbrandstof, het water ingelopen. De totale schade wordt beraamd op ongeveer € 80 miljoen.
2.4
In de hoofdzaak heeft NCC op de voet van art. 642a e.v. Rv in verbinding met art. 8:750 e.v. BW aan de rechtbank Rotterdam verzocht haar aansprakelijkheid te mogen beperken overeenkomstig de regels van het Verdrag van 19 november 1976 inzake de beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen [3] , als gewijzigd door het Protocol van 2 mei 1996 tot wijziging van het Verdrag van 19 november 1976 (hierna: LLMC-verdrag) [4] . NCC heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat zich een voorval had voorgedaan als bedoeld in art. 1 lid 8 van het Internationaal verdrag inzake wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie (hierna: het Bunkerverdrag) [5] . Dit verdrag staat niet in de weg aan het recht van de scheepseigenaar om de aansprakelijkheid te beperken uit hoofde van het LLMC-verdrag (art. 6 Bunkerverdrag).
2.5
De procedure in de hoofdzaak spitst zich toe op de vraag of op het verzoek van NCC tot beperking van haar aansprakelijkheid het Bunkerverdrag of het Aansprakelijkheidsverdrag 1992 van toepassing is. Bij toepasselijkheid van het Bunkerverdrag is de aansprakelijkheid van NCC beperkt tot ruim € 17 miljoen. Bij toepasselijkheid van het Aansprakelijkheidsverdrag 1992 is die aansprakelijkheid beperkt tot ongeveer € 22 miljoen en financiert het Fonds aanvullende vergoedingen.
2.6
De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van NCC in beginsel binnen het toepassingsbereik van het Bunkerverdrag valt, maar dit toch afgewezen, met als motivering dat onduidelijk is of het schip ten tijde van het voorval vrij was van residuen van eerder als lading vervoerde olie als bedoeld in art. I lid 1 Aansprakelijkheidsverdrag 1992, waardoor het ervoor moet worden gehouden dat het schip kwalificeert als schip in de zin van het Aansprakelijkheidsverdrag 1992, met als consequentie dat NCC zich niet op het Bunkerverdrag kan beroepen. [6]
2.7
Het hof heeft, onder aanvulling van gronden, de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. [7]
2.8
NCC heeft cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof.
2.9
Het Fonds is geen procespartij geweest in de procedure bij de rechtbank en het hof.

3.Beoordeling van het incidentele verzoek

3.1.1
In dit incident verzoekt het Fonds primair om tussenkomst, subsidiair om als belanghebbende te worden toegelaten tot de procedure en meer subsidiair dat het zich als partij mag voegen aan de zijde van NCC.
3.1.2
Het Fonds stelt belang te hebben bij zijn verzoek met het oog op het vervullen van zijn doelstelling (zie hiervoor in 2.2). Het voert daartoe aan dat in de hoofdzaak de vraag centraal staat of de schade door verontreiniging is veroorzaakt door het ontsnappen van olie uit een schip in de zin van art. I lid 1 Aansprakelijkheidsverdrag 1992. Van het antwoord op die vraag hangt af of het Fonds tot uitkering is gehouden. Daarnaast voert het Fonds aan dat de beschikking van het hof in de hoofdzaak principiële vragen bevat over verdragsrechtelijke compensatieregelingen. De beantwoording van die vragen raakt de belangen van het Fonds.
3.1.3
Volgens het Fonds dient hem op grond van art. 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 te worden toegestaan in deze cassatieprocedure tussen te komen, althans dient het Fonds op grond van het commune burgerlijke procesrecht als belanghebbende te worden aangemerkt. Het Fonds stelt dat het buiten zijn schuld niet eerder in dit geding is verschenen.
3.2.1
De uitleg van de bepalingen van het Aansprakelijkheidsverdrag 1992 en het Fondsverdrag 1992 dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (hierna: WVV) [8] . Dit brengt onder meer het volgende mee. Op grond van art. 31 lid 1 WVV moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. Art. 31 lid 3 WVV bepaalt dat behalve met de context ook rekening dient te worden gehouden met: a) iedere later tot stand gekomen overeenstemming tussen de partijen met betrekking tot de uitlegging van het verdrag of de toepassing van zijn bepalingen; b) ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de verdragspartijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan; c) iedere ter zake dienende regel van volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen kan worden toegepast.
3.2.2
Art. 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 brengt tot uitdrukking dat elke verdragsluitende staat ervoor moet zorgdragen dat het Fonds het recht verkrijgt als partij tussen te komen – in de authentieke Engelse tekst ‘to intervene as a party’, in de authentieke Franse tekst ‘se porter partie intervenante’ – in elk geding dat overeenkomstig art. IX Aansprakelijkheidsverdrag 1992 tegen de eigenaar van een schip of zijn garant wordt gevoerd voor een bevoegde rechter van deze staat.
3.2.3
Art. IX lid 1 Aansprakelijkheidsverdrag 1992 bepaalt dat indien een voorval schade door verontreiniging heeft veroorzaakt op het grondgebied van een of meer Verdragsluitende Staten, de territoriale zee of een gebied zoals bedoeld in art. II daaronder begrepen, dan wel preventieve maatregelen zijn genomen ter voorkoming of beperking van schade door verontreiniging op dit grondgebied, de territoriale zee of het gebied daaronder begrepen, vorderingen tot schadevergoeding slechts kunnen worden ingesteld bij de rechter van die Verdragsluitende Staat of Staten. Van het instellen van zodanige vordering moet aan de verweerder binnen redelijke termijn kennis worden gegeven. Art. IX lid 2 Aansprakelijkheidsverdrag 1992 bepaalt dat iedere Verdragsluitende Staat er zorg voor draagt dat zijn gerechten bevoegd zijn kennis te nemen van deze vorderingen tot schadevergoeding.
3.2.4
In Nederland geeft de Wet schadefonds olietankschepen uitvoering aan het Fondsverdrag 1992. Art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen bepaalt dat het Fonds, zonder dat het daartoe een belang behoeft te stellen, zich kan voegen of kan tussenkomen in elk geding dat op grond van het Aansprakelijkheidsverdrag 1992 tegen de eigenaar van een schip of diens garant wordt gevoerd.
3.2.5
Uit de bewoordingen van art. 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 in verbinding met de bewoordingen van art. IX leden 1 en 2 Aansprakelijkheidsverdrag 1992 volgt dat het verdragsrechtelijke recht van het Fonds als partij in een geding tussen te komen, ziet op een geding waarin schadevergoeding wordt gevorderd van de eigenaar van een schip of zijn garant. Dit blijkt uit de zinsnede “elk geding dat overeenkomstig artikel IX van het Aansprakelijkheidsverdrag 1992 tegen de eigenaar van een schip of zijn garant wordt gevoerd” in art. 7 lid 4 Fondsverdrag in samenhang met de woorden “vorderingen tot schadevergoeding” in art. IX leden 1 en 2 Aansprakelijkheidsverdrag 1992.
3.2.6
Dat het verdragsrechtelijke recht tot tussenkomst voor het Fonds als partij beperkt is tot gedingen waarin schadevergoeding wordt gevorderd van de eigenaar van een schip of zijn garant, vindt ook bevestiging in het bepaalde in art. V lid 3 Aansprakelijkheidsverdrag 1992. Dat artikellid bepaalt dat de eigenaar, teneinde zich te kunnen beroepen op de in het eerste lid van dit artikel bedoelde beperking, een fonds moet vormen tot een bedrag gelijk aan het maximum van zijn aansprakelijkheid bij de rechterlijke of andere bevoegde autoriteit van een Verdragsluitende Staat binnen wiens grondgebied een vordering op grond van art. IX wordt ingesteld, of, indien geen vordering wordt ingesteld, bij een rechterlijke of andere bevoegde autoriteit van een Verdragsluitende Staat binnen wiens grondgebied een vordering op grond van art. IX kan worden ingesteld. Uit dit artikellid blijkt dat gedingen waarop art. IX Aansprakelijkheidsverdrag 1992 betrekking heeft, moeten worden onderscheiden van gedingen tot beperking van aansprakelijkheid en vorming van een fonds.
3.2.7
Art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen beoogt geen ruimere reikwijdte te geven aan art. 7 lid 4 Fondsverdrag 1992. Ook uit de bewoordingen van art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen volgt de beperking dat het moet gaan om een geding tegen de eigenaar van een schip of tegen zijn garant.
3.2.8
Van een later tot stand gekomen overeenstemming tussen de verdragspartijen over de uitleg of de toepassing van art. 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 is niet gebleken. Evenmin is gebleken van een later gebruik in de toepassing van art. 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 dat heeft geleid tot een uitleg die afwijkt van de hiervoor in 3.2.5 weergegeven uitleg.
3.2.9
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat een geding waarin de aansprakelijkheid voor de schade wordt beperkt en een fonds wordt gevormd, niet een geding is als bedoeld in art. 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 en art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen.
3.3
Het voorgaande leidt ertoe dat het verdragsrechtelijke recht van het Fonds tot tussenkomst als bedoeld in art. 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 geen grondslag is voor toekenning van het primaire, subsidiaire dan wel meer subsidiaire incidentele verzoek van het Fonds. Het incidentele verzoek moet dan ook worden beoordeeld volgens het commune burgerlijke procesrecht.
3.4
Art. 217 Rv bepaalt dat ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te mogen tussenkomen. Deze bepaling geldt voor de dagvaardingsprocedure (in cassatie: de vorderingsprocedure) en is niet van overeenkomstige toepassing op de verzoek(schrift)procedure. De verzoek(schrift)procedure kent een eigen mogelijkheid om als belanghebbende in de procedure betrokken te raken (zie hierna in 3.5.2). Dit geding is een verzoekprocedure. De Hoge Raad zal het primaire verzoek om in dit geding te mogen tussenkomen daarom afwijzen.
3.5.1
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van het Fonds om als belanghebbende tot de procedure te worden toegelaten, overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.5.2
Uit art. 279 lid 1 Rv volgt voor de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg dat de rechter de oproeping beveelt van de verzoeker en voor zover nodig van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden en dat hij te allen tijde ook andere belanghebbenden kan oproepen. Art. 282 Rv bepaalt dat iedere belanghebbende een verweerschrift kan indienen. Deze bepalingen zijn op grond van art. 362 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
Voor het beroep in cassatie in verzoekprocedures bepaalt art. 426 lid 1 Rv dat van beschikkingen beroep in cassatie kan worden ingesteld door degenen die in een van de vorige instanties verschenen zijn, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. Een belanghebbende is verschenen in een vorige instantie, indien hij hetzij krachtens wettelijk voorschrift, hetzij met toestemming van de rechter een verweerschrift heeft ingediend dan wel ter zitting is gehoord. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat moet worden aangenomen dat de in art. 426 lid 1 Rv gebezigde woorden ‘in een van de vorige instanties verschenen’, niet de strekking hebben om beroep in cassatie uit te sluiten als de niet verschenen belanghebbende buiten zijn schuld niet in de vorige instantie is verschenen. [9]
3.5.3
In de hoofdprocedure staat centraal of de schade door verontreiniging is veroorzaakt door het ontsnappen van olie uit een schip in de zin van art. I lid 1 Aansprakelijkheidsverdrag 1992. Gezien de doelstelling van het Fonds (zie hiervoor in 2.2) hangt van het antwoord op die vraag af of het Fonds tot uitkering is gehouden indien blijkt dat het Aansprakelijkheidsverdrag 1992 onvoldoende bescherming biedt voor de schade die is ontstaan door de verontreiniging. De eigen belangen van het Fonds zijn dan ook zo nauw betrokken bij het onderwerp dat in de hoofdprocedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. [10] Gelet hierop kan het Fonds in dit geding als belanghebbende worden aangemerkt.
3.5.4
In feitelijke instanties heeft het Fonds geen verweerschrift ingediend. Het Fonds is in feitelijke instanties ook niet als belanghebbende opgeroepen of ter zitting gehoord. Nu de rechtbank en het hof het Fonds niet hebben opgeroepen teneinde een verweerschrift in te dienen dan wel te worden gehoord, en niet voor twijfel vatbaar is dat het Fonds in dit geding belanghebbende is, kan dan ook gezegd worden dat het Fonds buiten zijn schuld niet in de vorige instantie is verschenen. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat moet worden aangenomen dat art. 426 lid 1 Rv niet de strekking heeft om ook in zodanig geval een beroep of verweer in cassatie uit te sluiten. [11] Aan het voorgaande staat niet in de weg de stelling van Reederei Jaegers c.s. dat het Fonds wist of had kunnen weten van het hoofdgeding tussen NCC en diverse belanghebbenden. Ook de omstandigheid dat het Fonds niet ambtshalve behoefde te worden opgeroepen, staat daaraan niet in de weg.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat de Hoge Raad het subsidiaire verzoek van het Fonds om in dit geding te worden toegelaten als belanghebbende zal toewijzen. Het Fonds kan bij verweer desgewenst incidenteel cassatieberoep instellen. De Hoge Raad wijst ook het verzoek van het Fonds toe om partijen gelegenheid te geven hun standpunten in deze verzoekprocedure schriftelijk te laten toelichten. Met het oog op het voorgaande zal de Hoge Raad de zaak verwijzen naar de rol voor voortprocederen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- wijst af het primaire verzoek van het Fonds tot tussenkomst;
- wijst toe het subsidiaire verzoek van het Fonds om als belanghebbende te worden toegelaten;
- verwijst de zaak naar de rol van 7 januari 2022 voor voortprocederen;
- reserveert de beslissing omtrent de kosten van het incident tot de einduitspraak in cassatie;
- begroot deze kosten tot op deze uitspraak aan de zijde van het Fonds op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris, aan de zijde van Reederei Jaegers c.s. op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris, aan de zijde van de Staat op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris en aan de zijde van Esso c.s. op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
24 december 2021.

Voetnoten

1.Internationaal Verdrag betreffende de instelling van een Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie; Brussel, 18 december 1971, Trb. 1973, 101, nadien gewijzigd door het Protocol van 1992 tot wijziging van het Internationaal Verdrag betreffende de instelling van een Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, 1971; Londen, 27 november 1992, Trb. 1994, 228.
2.Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, met Bijlage; Brussel 29 november 1969, Trb. 1970, 196, nadien gewijzigd door het Protocol van 1992 tot wijziging van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, 1969, met Bijlage; Londen, 27 november 1992, Trb. 1994, 229.
3.Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, 1976; Londen, 19 november 1976, Trb. 1980, 23.
4.Protocol van 1996 tot wijziging van het Verdrag inzake de beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, 1976; Londen, 2 mei 1996, Trb. 1997, 300.
5.Internationaal verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie; (met Bijlage), Londen, 23 maart 2001, Trb. 2005, 329.
6.Rechtbank Rotterdam 9 november 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:9174.
7.Gerechtshof Den Haag 27 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2055.
8.Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, Wenen, 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, en 1985, 79.
9.HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1279.
10.Vgl. HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, rov. 3.3.2.
11.Vgl. HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD6831, rov. 4.2.