In deze prejudiciële procedure heeft de Hoge Raad op 24 december 2021 vragen beantwoord over de werking van de scheidingsregeling in het huurrecht, specifiek artikel 7:267 lid 7 BW, in het geval van contractuele medehuurders. De zaak is ontstaan uit een huurovereenkomst tussen twee huurders, [de vrouw] en [de man], en de verhuurder Vesteda. Na een langdurige relatie hebben de huurders hun samenwoning beëindigd, wat leidde tot een geschil over het huurrecht van de woning. De kantonrechter te Amsterdam heeft op 25 maart 2021 prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld over de juridische grondslag voor het toewijzen van het huurrecht aan een van de huurders en de werking van een rechterlijke beslissing jegens de verhuurder.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat een rechterlijke beslissing op basis van artikel 7:267 lid 7 BW ook werking heeft jegens de verhuurder, zelfs als deze niet betrokken is bij de procedure. Dit betekent dat als de rechter beslist dat een van de huurders het huurrecht toekomt, deze beslissing ook geldt voor de verhuurder. Daarnaast heeft de Hoge Raad bevestigd dat artikel 7:267 lid 7 BW van overeenkomstige toepassing is bij gezamenlijke huur door twee of meer huurders. Dit houdt in dat de rechter het huurrecht kan toewijzen aan een van de huurders bij beëindiging van de gezamenlijke huur, en dat deze toewijzing ook werking heeft jegens de verhuurder.
De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de rechten van huurders in situaties van contractuele medehuur en de verplichtingen van verhuurders in dergelijke gevallen. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk en kan invloed hebben op toekomstige huurgeschillen tussen medehuurders en verhuurders.