ECLI:NL:HR:2000:AA4772

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/142HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Heemskerk
  • C. Herrmann
  • M. van der Putt-Lauwers
  • J. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrechtelijke geschil tussen huurder en onderhuurder met betrekking tot huurbetalingen en echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2000 uitspraak gedaan in een huurrechtelijk geschil tussen een huurder en een onderhuurder. De eiseres tot cassatie, aangeduid als [huurder], had de onderhuurder, aangeduid als [onderhuurder], gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage. De vorderingen van [huurder] betroffen onder andere de betaling van een bedrag van ƒ 5.962,94, vermeerderd met wettelijke rente, en de kosten van een deurwaarder. De Kantonrechter heeft op 3 april 1997 [onderhuurder] veroordeeld tot betaling van een deel van de vordering, maar heeft [huurder] niet-ontvankelijk verklaard in een ander onderdeel van haar vordering. [Onderhuurder] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage, die op 4 februari 1998 het vonnis van de Kantonrechter heeft vernietigd en [onderhuurder] heeft veroordeeld tot betaling van de huurprijs over een bepaalde periode.

Tegen dit vonnis heeft [huurder] cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de huurovereenkomst tussen [huurder] en [onderhuurder] eindigde op 15 februari 1995, toen de rechter in het kader van een echtscheidingsprocedure de huurderschap van de woning toekende aan de ex-echtgenote van [onderhuurder]. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van de rechter werking heeft tegenover de verhuurder en dat [onderhuurder] niet meer huur verschuldigd was na deze datum. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde verder dat de Rechtbank niet had vastgesteld of er een mededelingsplicht bestond voor [onderhuurder] om [huurder] op de hoogte te stellen van zijn vertrek uit de woning. Dit gebrek aan vaststelling leidde tot de conclusie dat de vordering van [huurder] niet toewijsbaar was voor de periode na 15 februari 1995. De Hoge Raad heeft [onderhuurder] in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

11 februari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/142HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[huurder],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr L.E.J. Vleesenbeek,
t e g e n
[onderhuurder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr R.Th.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [huurder] - heeft bij exploit van 19 september 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: [onderhuurder] - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd:
primair:
1. [onderhuurder] te veroordelen om aan [huurder] te voldoen het bedrag van ƒ 5.962,94, verhoogd met de wettelijke rente vanaf de dag van deze dagvaarding;
2. te verklaren voor recht dat [huurder] gerechtigd zal zijn aan [onderhuurder] in rekening te brengen en op hem te verhalen al de kosten die de deurwaarder aan [huurder] zal berekenen met betrekking tot het thans gelegd derdenbeslag;
subsidiair:
1. [onderhuurder] te veroordelen om aan [huurder] te voldoen het bedrag van ƒ 5.000,--, verhoogd met de wettelijke rente vanaf de dag van deze dagvaarding;
2. te verklaren voor recht dat [huurder] gerechtigd zal zijn aan [onderhuurder] in rekening te brengen en op hem te verhalen al de kosten die de deurwaarder aan [huurder] zal berekenen met betrekking tot het thans gelegd derdenbeslag.
[Onderhuurder] heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 3 april 1997 [onderhuurder] veroordeeld om aan [huurder] te betalen een bedrag van ƒ 5.962,94, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 2.583,72 vanaf 19 september 1996 en met de wettelijke rente over al hetgeen zij aan de ten processe bedoelde woningbedrijf betaalde en zal betalen vanaf de dag van de betaling aan dat bedrijf. Voorts heeft de Kantonrechter [huurder] niet-ontvankelijk verklaard in onderdeel 2 van haar primaire vordering en het meer of anders gevorderde ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft [onderhuurder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij vonnis van 4 februari 1998 heeft de Rechtbank voormeld vonnis van de Kantonrechter vernietigd en opnieuw rechtdoende [onderhuurder] veroordeeld om aan [huurder] te betalen de huurprijs met betrekking tot de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats], verschuldigd over de periode 1 januari 1995 tot 15 februari 1995, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 19 september 1996, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [huurder] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Onderhuurder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
[Onderhuurder] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot verwijzing van de zaak naar de Rechtbank of het Gerechtshof te 's-Gravenhage en tot veroordeling van verweerder in de kosten.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) [huurder] heeft van de Stichting Woningbedrijf Den Haag (hierna: WDH) een woning, gelegen aan de [adres],gehuurd tegen een huur van laatstelijk ƒ 430,62 per maand.
(ii) Zij heeft die woning in mei 1993 verlaten. Met ingang van juni 1993 is [onderhuurder] als onderhuurder van [huurder] in de woning getrokken. Tussen partijen was daarbij afgesproken dat de huur van de woning door [onderhuurder] rechtstreeks aan WDH zou worden betaald.
(iii) [onderhuurder] heeft de woning in oktober 1994 verlaten. Hij heeft dit niet gemeld aan [huurder]. Zijn echtgenote [thans ex-echtgenote van onderhuurder] is in de woning achtergebleven. Bij beschikking van 14 december 1994 is tussen [onderhuurder] en [thans ex-echtgenote van onderhuurder] echtscheiding uitgesproken. In de beschikking is bepaald dat [thans ex-echtgenote van onderhuurder] huurster zal zijn van de woning.
(iv) [Thans ex-echtgenote van onderhuurder] heeft de woning medio 1995 verlaten.
(v) De huurovereenkomst tussen [huurder] en WDH is door de kantonrechter te ’s-Gravenhage bij vonnis van 20 juli 1995 ontbonden verklaard, met veroordeling van [huurder] tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling aan WDH van in totaal ƒ 3.039,10, zijnde ƒ 2.583,72 voor een huurachterstand over de maanden januari tot en met juni 1995, vermeerderd met incassokosten c.a.
(vi) WDH heeft op grond van dit vonnis executoriaal beslag gelegd onder [huurder]. Per 1 juli 1996 bedroeg de vordering van WDH ƒ 5.962,94.
3.2 [huurder] vordert in deze procedure - voorzover in cassatie van belang - van [onderhuurder] betaling van het bedrag dat zij op grond van voornoemd vonnis van de kantonrechter aan WDH is verschuldigd. De Kantonrechter heeft deze vordering toegewezen.
De Rechtbank heeft in hoger beroep de vordering toegewezen voorzover het betaling van de huurprijs betreft over de periode van 1 januari 1995 tot 15 februari 1995, en voor het overige de vordering afgewezen. Hetgeen de Rechtbank daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden weergegeven.
- Indien op grond van art. 7A:1623g lid 5 BW in het kader van een echtscheidingsprocedure het huurderschap van de echtelijke woning wordt toegewezen aan een echtgenoot, werkt de desbetreffende rechterlijke beslissing tegenover de verhuurder. De afspraak die partijen gemaakt hebben omtrent de bewoning van de woning door [onderhuurder] dient te worden aangemerkt als een overeenkomst van onderhuur (rov. 4.4).
- Door de beslissing van de rechter tot toewijzing van de woning op grond van art. 7A:1623g lid 5 aan de ex-echtgenote van [onderhuurder] is de huurovereenkomst tussen [huurder] en [onderhuurder] geëindigd op 15 februari 1995, door het onherroepelijk worden van de in 3.1 onder (iii) vermelde beschikking. Vanaf die dag is [onderhuurder] geen huur meer verschuldigd, noch hoofdelijk daarvoor aansprakelijk, zodat wat betreft de achterstallige huur de vordering slechts toewijsbaar is voorzover zij de periode van 1 januari 1995 tot 15 februari 1995 betreft (rov. 4.5).
- Voorzover de vordering voor de periode vanaf 15 februari 1995 erop is gebaseerd dat [onderhuurder] toerekenbaar jegens [huurder] is tekortgeschoten, omdat hij de gemaakte afspraak dat hij zou melden wanneer hij de woning ging verlaten, niet is nagekomen, is de vordering niet toewijsbaar. Zelfs indien [onderhuurder] die afspraak niet zou zijn nagekomen - [onderhuurder] betwist dat die afspraak is gemaakt - brengt dit nog niet mee dat de resterende door [huurder] gevorderde schade (vier en een halve maand huurachterstand en kosten) het voorzienbaar gevolg is van deze nalatigheid en aan [onderhuurder] kan worden toegerekend. Zou [huurder] na het vertrek van [onderhuurder] de huurovereenkomst met WDH inderdaad hebben opgezegd, dan had zij de woning toch niet leeg en ontruimd kunnen opleveren (rov. 4.6).
- Ook voorzover de vordering van [huurder] is gebaseerd op onzorgvuldig en verwijtbaar handelen van [onderhuurder], daarin bestaande dat hij niet heeft meegedeeld dat hij de woning ging verlaten, is de vordering niet toewijsbaar. Deze omstandigheid brengt niet mee dat de gevorderde schade het voorzienbare gevolg van dat nalaten is (rov. 4.7).
3.3 De middelen 1 en 2 houden de klacht in dat de rechterlijke uitspraak, waarin op grond van art. 7A:1623g lid 5 is bepaald dat een gescheiden echtgenoot huurder van de woonruimte is, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, geen werking heeft tegenover de verhuurder indien deze niet van een en ander op de hoogte is gesteld. De klacht is ongegrond. Ingevolge art. 7A:1623g lid 1 is de echtgenoot van degene die de huurovereenkomst heeft gesloten van rechtswege medehuurder zolang de woonruimte die echtgenoot tot hoofdverblijf strekt; lid 5 bepaalt dat in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed de rechter desverzocht kan bepalen wie van de (ex) echtgenoten huurder zal zijn.
In de memorie van antwoord bij het (oorspronkelijk) wetsontwerp tot wijziging van de bepalingen met betrekking tot huur en verhuur van woonruimte heeft de regering opgemerkt (Kamerstukken II 1978/79, 14249, nr. 6, blz. 7/8):
“De bepaling omtrent het medehuurderschap van de andere echtgenoot geeft de sleutel voor de regeling omtrent de toewijzing van de huurwoning na echtscheiding en na scheiding van tafel en bed. Het mede-huurder zijn van de echtgenoot moet na de echtscheiding uiteraard tot een einde komen. Doordat de rechter in het ontwerp de bevoegdheid krijgt, te bepalen wie van de echtgenoten verder huurder zal zijn, wordt tevens bereikt, dat die beslissing tegenover de verhuurder werkt.”
In de nota van wijzigingen bij het oorspronkelijk ontwerp heeft de regering opgemerkt (Kamerstukken als voormeld nr. 7, blz. 8):
“In geval van echtscheiding (…) zal een regeling getroffen moeten worden wie van de beide gescheiden echtgenoten voortaan huurder van de woonruimte zal zijn. Het blijft uiteraard mogelijk daarover een regeling te treffen, indien overeenstemming kan worden verkregen tussen de gescheiden echtgenoten en de verhuurder. Is die overeenstemming niet bereikbaar, dan zal een beslissing van de rechter nodig zijn die dan ook werking tegenover de verhuurder heeft.”
Naar aanleiding van een voorstel van kamerleden om de huurder te verplichten een huwelijk onverwijld aan de verhuurder mede te delen, heeft de regering het standpunt ingenomen (Kamerstukken als voormeld nrs. 11 en 12, blz. 15) dat dit voorstel niet goed realiseerbaar is omdat een passende en werkelijk effectieve sanctie ontbreekt, en dat het afdwingen van de mededelingsplicht door bijvoorbeeld bij niet-nakoming aan de medehuurder bescherming te onthouden, een sanctie zou zijn die het beoogde doel duidelijk voorbij zou schieten. Voorts merkte de regering op dat het vanzelf spreekt dat door toewijzing in geval van echtscheiding van het huurderschap aan de ene echtgenoot, het huurderschap van de andere echtgenoot tot een einde komt, en dat zij het niet nodig vindt daaromtrent een uitdrukkelijke bepaling in de wet op te nemen.
Gelet op de in art. 7A:1623g neergelegde regeling en op bovenstaande bij de totstandkoming van de bepaling gedane uitlatingen, moet worden aangenomen dat een toewijzing op grond van art. 7A:1623g lid 5 door de rechter van het huurrecht aan een echtgenoot, het huurderschap van de andere echtgenoot van rechtswege doet eindigen, en dat die uitspraak werking heeft tegenover de verhuurder. Het doel van de rechterlijke toewijzing is immers de woonruimte - ten aanzien waarvan al gold dat de echtgenoot van de huurder van rechtswege medehuurder was - bij
uitsluiting aan een van de gescheiden echtgenoten ter beschikking te stellen. Dat de andere echtgenoot nog (mede)huurder zou blijven is daarmee niet in overeenstemming te brengen.
Het strookt niet met het stelsel van de wet, de werking van zulk een uitspraak afhankelijk te stellen van een mededeling aan de verhuurder. Weliswaar heeft de verhuurder er belang bij dat voor de wederzijdse rechten en verplichtingen relevante veranderingen in verband met huwelijk en echtscheiding aan hem worden medegedeeld, maar de wettelijke regeling, die slechts gericht is op de bescherming van de echtgenoot/medehuurder en niet ziet op de positie van de verhuurder, biedt geen aanknopingspunt voor het verbinden van rechtsgevolgen aan het achterwege laten van een dergelijke mededeling.
3.4 Middel 3 klaagt erover dat de Rechtbank in rov. 4.6 heeft miskend dat [huurder], indien [onderhuurder] zijn - veronderstellenderwijs aangenomen contractuele - verplichting [huurder] op de hoogte te stellen van zijn vertrek uit de woning zou zijn nagekomen, maatregelen had kunnen nemen om erop toe te zien dat de huur tijdig zou worden betaald, zodat zij de door haar geleden schade had kunnen beperken.
De klacht is gegrond. De Rechtbank heeft niet vastgesteld of een mededelingsplicht is overeengekomen, noch wat de inhoud van die verplichting is. Het oordeel van de Rechtbank dat zij aan deze vragen voorbij kon gaan omdat [huurder] de woning toch niet ontruimd zou kunnen opleveren en de door [huurder] gestelde schade dan ook niet het voorzienbare gevolg van het beweerde tekortschieten van [onderhuurder] was, is zonder nadere redengeving niet begrijpelijk. Weliswaar was [huurder] op grond van art. 7A:1623g lid 5 verplicht [thans ex-echtgenote van onderhuurder] als (enige) huurster te accepteren, dat neemt niet weg dat zij er belang bij had te weten dat die situatie zich voordeed, zodat zij maatregelen kon nemen om te verzekeren dat [thans ex-echtgenote van onderhuurder] haar huurverplichtingen nakwam.
3.5 Het tegen rov. 4.7 van de Rechtbank gerichte middel 4 neemt tot uitgangspunt dat op [onderhuurder] de zorgvuldigheidsplicht rustte [huurder] van zijn vertrek uit de woning op de hoogte te stellen. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan het bestaan van een dergelijke verplichting niet worden aangenomen. Het middel stuit hierop af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te ’s-Gravenhage van 4 februari 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [onderhuurder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [huurder] begroot op ƒ4.193,41 in totaal, waarvan ƒ4.083,41 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 110,-- te voldoen aan [huurder].
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 11 februari 2000.