ECLI:NL:HR:2007:BA4202

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/109HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening huurrecht tussen voormalige echtelieden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de verrekening van de waarde van het huurrecht van de echtelijke woning na hun echtscheiding. De vrouw, eiseres tot cassatie, heeft de man, verweerder in cassatie, gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd dat hij haar een bedrag van ƒ 50.000,-- zou betalen ter zake van verrekening van het huurrecht. De rechtbank heeft de man bij eindvonnis van 10 maart 2004 veroordeeld tot betaling van € 22.689,01, maar het gerechtshof te Amsterdam heeft in hoger beroep de vorderingen van de vrouw afgewezen. De vrouw heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de vrouw recht heeft op een vergoeding voor de waarde van het huurrecht, dat door de echtscheiding niet in de gemeenschap van goederen valt. De Hoge Raad oordeelt dat het huurrecht, dat aan partijen gezamenlijk toekwam, wel degelijk een vermogensbestanddeel is dat na echtscheiding voor verrekening in aanmerking komt. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van de verrekening van het huurrecht rekening moet worden gehouden met de redelijkheid en billijkheid tussen de voormalige echtgenoten. De beslissing van de rechter over wie de huur voortzet, kan leiden tot een vordering van de andere echtgenoot wegens overbedeling, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad compenseert de kosten van het geding in cassatie, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

14 december 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/109HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel,
t e g e n
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
De vrouw heeft bij exploot van 25 januari 2001 de man gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd te bepalen dat de man, ten titel van verrekening van de waarde van het huurrecht van de echtelijke woning, aan haar heeft te voldoen een bedrag van ƒ 50.000,--, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, met rente en kosten.
De man heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis van 13 augustus 2003, bij eindvonnis van 10 maart 2004 de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 22.689,01, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam .
Bij arrest van 22 december 2005 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de inleidende vorderingen van de vrouw alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 11 december 1986 te [plaats] met elkaar gehuwd onder uitsluiting van iedere huwelijksgoederengemeenschap.
(ii) De vrouw was sedert 5 maart 1980 huurster van de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] , hierna: de woning. De man is vanwege zijn huwelijk met de vrouw op grond van (thans) art. 7:266 BW medehuurder van de woning geworden.
(iii) Op 16 juli 1991 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd dat echtscheiding tussen partijen zal worden uitgesproken. Voorts vorderde de vrouw dat zal worden bepaald dat zij huurster zal zijn van de woning. In reconventie heeft de man gevorderd te bepalen dat hij huurder zal zijn van de woning.
(iv) Bij vonnis van 25 augustus 1993 heeft de rechtbank tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 8 februari 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van [plaats] .
(v) Bij voormeld vonnis is (in reconventie) bepaald dat de man huurder zal zijn van de woning. Het vonnis is op dit punt bij arrest van 27 juni 1996 door het gerechtshof te Amsterdam bekrachtigd. De vrouw heeft hierin berust.
3.2.1 In de onderhavige procedure vordert de vrouw dat de man wordt veroordeeld om ten titel van verrekening van de waarde van het huurrecht van de woning een bedrag van ƒ 50.000,-- aan de vrouw te betalen. De vrouw heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd:
- dat de woning op haar kosten volledig is gerenoveerd en dat de zolderverdieping is verbouwd tot een zelfstandige woonruimte;
- dat de (verbouwings)werkzaamheden meer dan ƒ 100.000,-- hebben gekost;
- dat het huurrecht van de woning, doordat partijen buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest, een "gebonden" gemeenschap heeft opgeleverd en een aanzienlijke waarde vertegenwoordigt, aangezien het gaat om een gerenoveerde woning gelegen in een van de betere buurten van [woonplaats] met een relatief lage huurprijs en een zolderverdieping die als zelfstandige woonruimte kan worden (onder)verhuurd voor een bedrag dat nagenoeg gelijk is aan de huurprijs van de gehele woning;
- dat de waarde van het huurrecht kan worden geschat op een bedrag van ƒ 100.000,--, welk bedrag nog door partijen dient te worden verrekend.
3.2.2 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat het huurrecht van de woning in beginsel een waarde vertegenwoordigt en dat, nu rechtens is bepaald dat de man de huur mag voortzetten en hij daarmee ook de aan het huurrecht toe te kennen waarde heeft verkregen, de vrouw in beginsel wegens overbedeling recht heeft op een bedrag gelijk aan de helft van de waarde van het huurrecht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen termen zijn om de waarde van het huurrecht op nihil te stellen, nu onweersproken is gebleven dat de woning in een van de betere buurten van [woonplaats] ligt, een relatief lage huurprijs heeft en bovendien een zolderverdieping heeft die als zelfstandige woonruimte kan worden onderverhuurd voor een bedrag dat nagenoeg gelijk is aan de huurprijs van de gehele woning, inclusief de zolder. De rechtbank heeft, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de zaak naar de rol verwezen onder meer teneinde de man in de gelegenheid te stellen opgave te doen van de feitelijke huurprijs van de woning per 27 september 1996, alsmede partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het aantal en de perso(o)n(en) van eventueel te benoemen deskundige(n) ter beantwoording van de vraag of de feitelijke huurprijs als een marktconforme huurprijs kan worden aangemerkt.
Bij eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat, nu de man geen gevolg heeft gegeven aan hetgeen hem bij het tussenvonnis is verzocht, moet worden uitgegaan van het bedrag van ƒ 100.000,-- waarop de vrouw de waarde van het huurrecht heeft geschat en de man veroordeeld aan de vrouw de helft van dit bedrag (€ 22.689,01) te betalen.
3.2.3 Op het hoger beroep van de man heeft het hof het tussen- en eindvonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de vrouw alsnog afgewezen. Daartoe overwoog het hof (rov 4.4):
"Artikel 7:266 Burgerlijk Wetboek (BW) en voor de invoering daarvan artikel 7A:1623g BW, beoogt een regeling te geven om de positie van de scheidende en in de echtelijke woning blijvende echtgenoot te beschermen tegenover de verhuurder. In de echtscheidingsprocedure tussen partijen is onherroepelijk beslist dat de man huurder is van de voormalige echtelijke woning. Anders dan de vrouw stelt is het huurrecht dat aan partijen tot de echtscheiding gezamenlijk toekwam, geen vermogensbestanddeel dat na echtscheiding voor verdeling c.q. verrekening in aanmerking komt. De inspanningen en kosten waarvan de vrouw stelt dat zij zich deze in het verleden heeft getroost om de woning te verbeteren en/of te verfraaien waardoor de waarde van de woning is vermeerderd, komen niet aan de man als huurder doch aan de eigenaar, die niet in deze procedure is betrokken, ten goede. Of de man de zolderetage al dan niet legaal kan verhuren is niet van belang, nu de zolderetage deel uitmaakt van de woning en bij het huurrecht is inbegrepen."
3.3 Het middel strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat het huurrecht dat aan partijen gezamenlijk toekwam wel degelijk een vermogensbestanddeel is dat na echtscheiding in aanmerking komt voor verdeling of verrekening (onderdeel 1), dat het hof de vordering van de vrouw ten onrechte heeft opgevat als een vordering tot verdeling of verrekening van de waardevermeerdering van de woning (onderdeel 2), en dat het hof ten onrechte niet van belang heeft geacht of de man de zolderetage van de woning al dan niet legaal kan verhuren (onderdeel 3).
3.4.1 Indien een echtgenoot ingevolge art. 7:266 lid 1 BW medehuurder van een door de andere echtgenoot gehuurde woonruimte is geworden, kan de rechter op de voet van het vijfde lid van die bepaling in geval van echtscheiding op verzoek van een van de echtgenoten bepalen wie van hen huurder van de woonruimte zal zijn. Daarbij bepaalt de rechter de dag van ingang van de huur met deze echtgenoot; op dezelfde dag eindigt dan de huur met de andere echtgenoot. Art. 7:266 lid 5 BW kan overeenkomstig worden toegepast indien de woonruimte door de beide echtgenoten tezamen is gehuurd.
3.4.2 Art. 7:266 lid 5 voorziet aldus in een regeling omtrent de voortzetting van de huurovereenkomst na echtscheiding, waarbij de rechter beslist - met werking tegenover de verhuurder - wie van de echtgenoten de huur met betrekking tot de door hen tezamen bewoonde woonruimte na de echtscheiding (alleen) mag voortzetten. De rechter zal bij deze beslissing rekening dienen te houden met alle omstandigheden van het geval. Dat brengt in de regel mee dat ten aanzien van beide echtgenoten belangen van uiteenlopende aard in aanmerking moeten worden genomen. Die belangen kunnen enerzijds van financiële aard zijn, zoals de mogelijkheid om de huur te kunnen betalen, de wens om te mogen blijven genieten van een relatief lage huurprijs, de financiële mogelijkheden om elders betaalbare passende woonruimte te vinden, en de kosten verbonden aan een verhuizing. Maar anderzijds zijn die belangen vaak ook - in ieder geval ten dele - van immateriële of subjectieve aard, zoals de gehechtheid aan de woonruimte, de mogelijkheid of wenselijkheid dat de kinderen (bij de verzorgende ouder) in de woning kunnen blijven wonen, de afstand van de woning tot familie, school of werk, of aanpassingen die aan de woning verricht zijn met het oog op de werksituatie of lichamelijke gesteldheid van een der echtgenoten. De afweging van deze en andere omstandigheden is voorbehouden aan de rechter, die de vrijheid moet hebben om, hoewel meerdere argumenten ten gunste van de ene echtgenoot pleiten, toch doorslaggevend gewicht toe te kennen aan een bepaald belang van de andere echtgenoot. Het kan onder omstandigheden dan ook onvermijdelijk zijn dat de ene echtgenoot een financieel nadeel lijdt dan wel een voordeel moet prijsgeven doordat het huurrecht aan de andere echtgenoot wordt toegewezen.
3.4.3 Indien de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen gehuwd zijn, valt het huurrecht in de wettelijke algehele goederengemeenschap (vgl. HR 9 mei 1952, NJ 1953, 563). Indien de echtgenoten buiten gemeenschap van goederen gehuwd zijn, valt het huurrecht in een beperkte gemeenschap die is ontstaan doordat zij de woonruimte gezamenlijk hebben gehuurd dan wel doordat een van hen huurder was en de ander ingevolge art. 7:266 lid 1 medehuurder is geworden; de prestatie van de verhuurder is immers ondeelbaar en de echtgenoten hebben jegens de verhuurder een gezamenlijk vorderingsrecht (art. 3:166 lid 1 BW in verbinding met art. 6:15 lid 1 en 2 BW). Door de beslissing van de rechter als bedoeld in art. 7:266 lid 5 valt het huurrecht niet langer in de tussen hen bestaande (algehele of beperkte) gemeenschap en komt het nog slechts aan een van beiden toe, zodat deze beslissing in zoverre mede moet worden aangemerkt als een verdeling door de rechter als bedoeld in art. 3:185 BW.
3.4.4 Gelet evenwel op de aard van de hiervoor in 3.4.2 beschreven afweging, waarin alle omstandigheden - ook die van financiële aard - dienen te worden betrokken, en in aanmerking genomen dat voortaan enkel de voormalige echtgenoot die de huur van de woning voortzet aansprakelijk is voor de betaling van de huurprijs, terwijl de andere echtgenoot tegenover het verlies van het huurrecht daarvan bevrijd is, moet als regel aanvaard worden dat de op grond van art. 7:266 lid 5 gegeven beslissing in het licht van de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen de voormalige echtgenoten (deelgenoten) beheerst, in beginsel niet kan leiden tot een vorderingsrecht van een voormalige echtgenoot wegens overbedeling van de andere echtgenoot die ingevolge die beslissing de huur van de woning voortzet. Dit geldt ook indien de voor de woonruimte verschuldigde huurprijs lager is dan hetgeen naar objectieve maatstaven voor een dergelijke woonruimte gevraagd zou kunnen worden, ongeacht of zulks het gevolg is van verbeteringen die door (een van) de voormalige echtgenoten aan de woning zijn aangebracht. De omstandigheid dat in zoverre wellicht van een "overwaarde" van het huurrecht gesproken zou kunnen worden, is onvoldoende grond voor een vordering van een voormalige echtgenoot tot vergoeding van "onderbedeling" als gevolg van de op art. 7:266 lid 5 gegronde rechterlijke beslissing het huurrecht aan de andere echtgenoot toe te delen.
3.4.5 Er bestaat slechts grond om op voornoemde regel een uitzondering toe te laten indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als geen enkele verrekening zou plaatsvinden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien aan de huurovereenkomst een koopoptie tegen gunstige voorwaarden is verbonden, of indien de echtgenoten gewoon waren een gedeelte van het gehuurde onder te verhuren zodat daardoor extra inkomsten werden verworven.
3.4.6 In de hier bedoelde uitzonderingsgevallen komt aan de rechter een grote vrijheid toe om met inachtneming van alle omstandigheden van het geval de omvang van de voor verrekening in aanmerking komende "overwaarde" te bepalen, terwijl hij voorts - mede gelet op art. 3:185 lid 3 BW - kan bepalen dat die waarde wordt vergoed in een bedrag ineens dan wel in termijnen gedurende een bepaalde looptijd.
De in art. 7:266 lid 5 bedoelde procedure biedt zelf geen ruimte voor behandeling van een eventuele overbedelingsvordering wegens de toewijzing van het huurrecht. Indien de echtgenoten in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, kan een dergelijke overbedelingsvordering worden betrokken bij de verdeling van de algehele goederengemeenschap. Indien slechts sprake is van een beperkte gemeenschap met betrekking tot het huurrecht, zal een eventuele overbedelingsvordering afzonderlijk aanhangig gemaakt kunnen worden, al dan niet als een nevenvoorziening zoals bedoeld in art. 827 lid 1 Rv.
3.5 Onderdeel 2 is gericht tegen de overweging van het hof dat de inspanningen en kosten waarvan de vrouw stelt dat zij zich deze in het verleden heeft getroost om de woning te verbeteren of te verfraaien waardoor de waarde van de woning is vermeerderd, niet aan de man als huurder doch aan de eigenaar ten goede komen. Het onderdeel betoogt terecht dat het hof aldus miskend heeft dat de vrouw niet verdeling of verrekening van de waardevermeerdering van de woning, doch van de waarde van het huurrecht vordert. Het onderdeel kan evenwel niet tot cassatie leiden, omdat de hier bedoelde stellingen van de vrouw op zichzelf onvoldoende grond opleveren voor de door haar ingestelde overbedelingsvordering (zie hierboven 3.4.4).
3.6.1 De onderdelen 1 en 3 komen terecht op tegen de oordelen van het hof dat het huurrecht dat tot de echtscheiding aan partijen gezamenlijk toekwam, geen vermogensbestanddeel is dat na echtscheiding voor verdeling of verrekening in aanmerking komt, en dat niet van belang is of de man de zolderetage (al dan niet legaal) kan verhuren. De vrouw heeft in de feitelijke instanties aangevoerd dat de zolderverdieping van de woning ten tijde van hun samenwoning tijdens huwelijk onderverhuurd werd. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid daarvan valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet uit te sluiten dat aanleiding bestaat tot toewijzing van een vordering wegens overbedeling (zie hierboven 3.4.5).
3.6.2 Opmerking verdient dat de enkele mogelijkheid om de woonruimte aan derden te onderverhuren, nog niet een overbedelingsvordering als hier bedoeld rechtvaardigt. Daarvoor is nodig dat deze verhuurbaarheid voldoende was geconcretiseerd om tussen de echtelieden als te verrekenen waarde te gelden, hetgeen met name het geval is indien zij (een gedeelte van) het gehuurde reeds daadwerkelijk onderverhuurden en daaruit inkomsten verwierven.
3.6.3 Indien echter de inkomsten uit onderverhuur in het kader van de eventuele vaststelling van alimentatieverplichtingen tussen de voormalige echtgenoten worden betrokken bij de bepaling van de behoefte of draagkracht van degene aan wie het huurrecht is toegedeeld - en die inkomsten aldus mede ten voordele strekken van de andere partij -, bestaat in de regel geen grond meer voor (toewijzing van) een overbedelingsvordering van die andere partij.
3.7 Na verwijzing zullen partijen hun stellingen mogen aanpassen aan hetgeen hierboven is overwogen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 22 december 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op
14 december 2007.