Uitspraak
hlid 7 BW te doen.
h, door [verweerder] als (hoofd)huurder is ondersteund en dat [verweerder] zich immer tegen ''de door [verzoekster] gevolgde gang van zaken'' heeft verzet, zodat [verzoekster] de positie van medehuurster niet heeft verkregen op grond van art. 1623
hen derhalve ook niet gerechtigd is een verzoek als bedoeld in lid 7 van dit artikel te doen. Voorts overwoog zij dat indien [verzoekster] door de erkenning door de verhuurster contractueel medehuurster is geworden het bepaalde in art. 1623
hlid 7 toch niet bij analogie kan worden toegepast nu daarvoor vereist zou zijn dat beide huurders met elkaars instemming contractueel huurder zijn geworden, hetgeen hier niet het geval is, en tenslotte dat art. 1623
glid 5 evenmin analoog kan worden toegepast.
glid 5 en 1623
hlid 7, ook al kan zij zich niet beroepen op een gezamenlijk verzoek van haarzelf en [verweerder], de huurder. Dit betoog faalt. De thans in art. 1623
hneergelegde regeling voorziet ten aanzien van ongehuwd samenwonenden onder bepaalde voorwaarden — waaronder het vereiste van een gezamenlijk verzoek als bedoeld in het eerste lid— in de mogelijkheid voor ieder hunner zich tot de rechter te wenden ter verkrijging van bescherming van zijn recht op ‘’zijn huis’’, zowel tegen de verhuurder als tegen de met hem samenwonende(n). Deze regeling, die berust op een afweging van de belangen van elk der samenwonenden en van de verhuurder, kan niet gezegd worden in strijd te zijn met de voormelde verdragsbepalingen.
hlid 7 niet onder alle omstandigheden af te stuiten op het feit dat niet een gezamenlijk verzoek ter verkrijging van de positie van medehuurder is overgelegd. Niet uitgesloten is immers dat de eisen van de goede trouw in de gegeven omstandigheden eraan in de weg staan dat de huurder wiens huisgenote zonder zijn medewerking een erkenning als medehuurster van de verhuurder heeft verkregen, zich jegens die huisgenote op het ontbreken van die medewerking kan beroepen. In een zodanig geval moet het ervoor worden gehouden dat — zo overigens aan de vereisten van art. 1623
hlid 1 is voldaan, zoals de Rechtbank hier kennelijk heeft aangenomen — deze huisgenote medehuurster is en derhalve een persoon als bedoeld in het vierde en zevende lid van dat artikel. Opmerking verdient dat aan aanvaarding van een zodanige strijd met de goede trouw zware eisen moeten worden gesteld, nu art. 1623
heen bepaling van dwingend recht is en ook terughoudendheid op zijn plaats is in verband met de opmerking van de Minister van Justitie in zijn brief van 3 mei 1979 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, geschreven in het kader van de parlementaire behandeling van de Wet van 21 juni 1979 S 330, waarbij art. 1623
hzoals het thans luidt werd vastgesteld (Bijl. Hand. II 1978–1979, 14 249 nr. 14):
hlid 7 vermelde maatstaven.
13 november 1987.