ECLI:NL:HR:2021:1574
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de uitleg van artikel 5.4, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 in relatie tot vruchtgebruik en bloot eigendom
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de uitleg van artikel 5.4, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001. De zaak betreft een geschil tussen een belanghebbende, vertegenwoordigd door [A], en de Staatssecretaris van Financiën over de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2013 tot en met 2016. De belanghebbende had de bloot eigendom van een woning in Frankrijk verkregen van zijn ouders, die het vruchtgebruik voor hun leven hadden behouden. De vraag was of deze bloot eigendom onder de bezittingen viel die meetelden voor de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen, gezien het feit dat het vruchtgebruik was gevestigd op basis van een uiterste wilsbeschikking of buitenlands wettelijk erfrecht.
Het Gerechtshof Den Haag had geoordeeld dat de bloot eigendom van de woning wel degelijk meetelde voor de rendementsgrondslag, omdat de overdracht van de bloot eigendom was gedaan als een ‘donation entre vifs à titre de partage anticipé’ en niet als een verkrijging krachtens Frans erfrecht. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de uitleg van het Hof juist was. De Hoge Raad stelde vast dat de klachten van de belanghebbende niet konden leiden tot cassatie, omdat de uitleg van buitenlands recht in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.