ECLI:NL:HR:2021:1574

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
20/03660
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de uitleg van artikel 5.4, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 in relatie tot vruchtgebruik en bloot eigendom

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de uitleg van artikel 5.4, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001. De zaak betreft een geschil tussen een belanghebbende, vertegenwoordigd door [A], en de Staatssecretaris van Financiën over de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2013 tot en met 2016. De belanghebbende had de bloot eigendom van een woning in Frankrijk verkregen van zijn ouders, die het vruchtgebruik voor hun leven hadden behouden. De vraag was of deze bloot eigendom onder de bezittingen viel die meetelden voor de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen, gezien het feit dat het vruchtgebruik was gevestigd op basis van een uiterste wilsbeschikking of buitenlands wettelijk erfrecht.

Het Gerechtshof Den Haag had geoordeeld dat de bloot eigendom van de woning wel degelijk meetelde voor de rendementsgrondslag, omdat de overdracht van de bloot eigendom was gedaan als een ‘donation entre vifs à titre de partage anticipé’ en niet als een verkrijging krachtens Frans erfrecht. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de uitleg van het Hof juist was. De Hoge Raad stelde vast dat de klachten van de belanghebbende niet konden leiden tot cassatie, omdat de uitleg van buitenlands recht in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/03660
Datum22 oktober 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 30 september 2020, nrs. BK-19/00743 tot en met BK-19/00746 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 18/7643 tot en met 18/7646) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door [A], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Niessen heeft op 20 mei 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De ouders van belanghebbende woonden in Frankrijk. Bij notariële akte van 6 juni 2011 hebben de ouders de bloot eigendom van de door hen bewoonde woning in Frankrijk (hierna: de woning) overgedragen aan belanghebbende, onder voorbehoud van een levenslang vruchtgebruik voor beide ouders en voor de langstlevende ouder. De overdracht heeft plaatsgehad naar Frans recht, als een ‘donation entre vifs à titre de partage anticipé’. Volgens de daarvan opgemaakte akte is de overdracht gegrond op de bepalingen van de artikelen 1075 en volgende van de Code Civil.
2.2
Op [...] 2012 is de vader van belanghebbende overleden.
2.3
De waarde van de bloot eigendom van de woning is in de jaren 2013 tot en met 2016 begrepen in de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende.

3.De procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of artikel 5.4, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 meebrengt dat de bloot eigendom van de woning bij belanghebbende niet behoort tot de bezittingen die onderdeel uitmaken van de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen. Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat dit het geval is omdat het vruchtgebruik ten behoeve van de moeder op de woning rust op grond van een uiterste wilsbeschikking dan wel buitenlands wettelijk erfrecht.
3.2
Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat onder ‘uiterste wilsbeschikking’ op grond van artikel 4:42, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek moet worden verstaan een eenzijdige rechtshandeling waarbij een erflater een beschikking maakt die eerst werkt na zijn overlijden en die in Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek is geregeld of in de wet als zodanig wordt aangemerkt. Het Hof heeft vastgesteld dat de bloot eigendom van de woning is overgedragen aan belanghebbende en het recht van vruchtgebruik is gevestigd op 6 juni 2011 bij leven van beide ouders. Daarbij heeft het Hof vastgesteld dat de titel van verkrijging volgens de daaraan ten grondslag liggende akte is ‘donation entre vifs à titre de partage anticipé’ als bedoeld in de artikelen 1075 en volgende van de Code Civil. Uit artikel 1075 van de Code Civil volgt dat een ieder zijn bezittingen kan overdragen aan en verdelen onder zijn vermoedelijke erfgenamen en dat een dergelijke overdracht blijkens het genoemde artikel de vorm kan hebben van een ‘donation-partage’ (schenking-verdeling) of een ‘testament-partage’ (testamentaire verdeling). In het eerste geval zijn de bepalingen inzake schenkingen tussen de levenden (‘donations entre vifs’) van toepassing. Het Hof is van oordeel dat, mede gelet op de bepalingen van het Franse recht die aan de akte ten grondslag liggen, de ‘donation entre vifs à titre de partage anticipé’ gezien moet worden als een schenking bij leven ten titel van vervroegde verdeling en niet als een verkrijging krachtens Frans erfrecht. Voor de jaren 2014 tot en met 2016 geldt bovendien dat het vruchtgebruik van de woning evenmin is gevestigd op grond van buitenlands wettelijk erfrecht. De uitzondering van artikel 5.4, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 is daarom niet van toepassing, aldus het Hof.

4.Beoordeling van de klachten

4.1
Tegen dit oordeel keren de klachten zich met het betoog dat het Hof artikel 5.4, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 te beperkt heeft uitgelegd. Belanghebbende leidt uit de bewoordingen en parlementaire behandeling van deze bepaling af dat de wetgever heeft beoogd in die gevallen waarin in een erfrechtelijke context de situatie is ontstaan dat de belastingplichtige de bloot eigendom heeft van een zaak waarvan een overlevende ouder het vruchtgebruik geniet, de waarde van die onroerende zaak alleen bij de vruchtgebruiker in de belastingheffing wordt betrokken, en niet bij de bloot eigenaar.
4.2
Deze door belanghebbende voorgestane uitleg van artikel 5.4, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 kan niet worden gevolgd aangezien deze geen steun vindt in de tekst of strekking van die bepaling, terwijl de wetsgeschiedenis, weergegeven in de onderdelen 3.13 tot en met 3.23 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, evenmin aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat de wetgever die uitleg voor ogen heeft gestaan. Het Hof heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat voor de uitlegging van artikel 5.4, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 dient te worden aangeknoopt bij het begrip ‘uiterste wilsbeschikking’ als bedoeld in artikel 4:42, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek.
4.3
Voor zover de klachten erop neerkomen dat het oordeel van het Hof over de toepassing van artikel 5.4, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 berust op een onjuiste toepassing van de Franse wettelijke bepalingen, kunnen zij niet tot cassatie leiden. De uitleg van buitenlands recht kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst, en voor het overige is het bestreden oordeel verweven met de aan de feitenrechter voorbehouden waarderingen.
4.4
De klachten falen.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2021.