ECLI:NL:HR:2021:1006

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
24 juni 2021
Zaaknummer
20/00174
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verjaring en bewijsuitsluiting in strafzaak van opzetheling en witwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van opzetheling en witwassen van criminele erfenis. De Hoge Raad behandelde twee belangrijke vragen: of de verjaring van het helingsfeit was gestuit door het uitbrengen van een rechtshulpverzoek door de officier van justitie, en of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een vormverzuim bij de inbeslagneming van een cd-rom onder de advocaat van de verdachte.

Ten aanzien van de verjaring oordeelde de Hoge Raad dat de daad van vervolging, in dit geval het rechtshulpverzoek, inderdaad de verjaring stuitte. Dit oordeel was in lijn met eerdere jurisprudentie en de Hoge Raad concludeerde dat het hof niet onjuist had geoordeeld. De verjaringstermijn was niet verstreken, waardoor de vervolging kon doorgaan.

Wat betreft het tweede punt, de inbeslagneming van de cd-rom, oordeelde de Hoge Raad dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom deze cd-rom als bewijs kon worden gebruikt. De cd-rom bevatte een gesprek dat mogelijk verband hield met strafbare feiten, maar het hof had niet voldoende context gegeven over de omstandigheden van het gesprek en de rol van de betrokkenen. Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat de verdachte onvoldoende belang had bij de vernietiging van de uitspraak van het hof, gezien de toereikende motivering van de bewezenverklaring zonder het bewijsmateriaal van de cd-rom.

De Hoge Raad verwierp uiteindelijk het beroep van de verdachte, waarbij de eerdere veroordeling in stand bleef.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/00174
Datum13 juli 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 januari 2020, nummer 23-004404-12, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.A.M. Pijnenburg, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van het onvoorwaardelijke gedeelte daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de verwerping van het namens de verdachte gevoerde verweer dat de tenlastegelegde feiten (deels) zijn verjaard. Het klaagt daarbij onder meer over het oordeel van het hof dat de verjaring van het onder het derde gedachtestreepje omschreven helingsfeit is gestuit door het uitbrengen van een rechtshulpverzoek door de officier van justitie.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens - kort gezegd - het medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd en het medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd. Onder het derde gedachtestreepje is (als onderdeel van het eerste “cumulatief/alternatief” tenlastegelegde) aan de verdachte tenlastegelegd dat:
“zij in of omstreeks de periode vanaf 1 december 1995 tot en met 13 december 2001 te Amsterdam (althans in Nederland) en/of België en/of Luxenburg tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen (althans eenmaal) een of meer geldbedrag(en) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl zij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van deze geldbedragen (dit geldbedrag) wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof, immers heeft verdachte en/of een van haar mededader(s):
(...)
- op of omstreeks 1 februari 2000 ongeveer $ 70.645,- en $ 390.454,- voorhanden gehad (opname per kas Banque Continentale du Luxembourg)”
2.2.2
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Subsidiair moet het openbaar ministerie deels niet-ontvankelijk worden verklaard vanwege verjaring, aldus de raadsman in hoger beroep. Als gevolg van artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) geldt in deze zaak een verjaringstermijn van 12 jaar, omdat de strafbepalingen van heling en witwassen een strafbedreiging van vier jaar kennen. Dit betekent dat alle eventueel gepleegde feiten met een pleegdatum voorafgaand aan 23 juli 2000 aan verjaring onderhevig zijn en dus niet meer kunnen worden vervolgd, aangezien de eerste daad van vervolging in de onderhavige zaak bestaat uit het uitbrengen van de dagvaarding op 23 juli 2012.
Het hof overweegt als volgt. Het eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde betreft - voor zover van belang - opzetheling. Opzetheling kan bestraft worden met een gevangenisstraf voor de duur van ten hoogste vier jaar. Uit artikel 70 Sr volgt dat bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld, de verjaringstermijn twaalf jaren is. Voorts stuit elke daad van vervolging de verjaring.
Een daad van vervolging betreft iedere formele daad uitgaande van het openbaar ministerie of rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een uitvoerbare gerechtelijke beslissing te geraken.
Uit het dossier volgt dat het openbaar ministerie op 15 december 2005 een rechtshulpverzoek aan de bevoegde justitiële autoriteiten van Luxemburg heeft uitgevaardigd in het strafrechtelijk onderzoek gericht tegen de verdachte. Het hof acht het uitvaardigen van dit rechtshulpverzoek een daad van vervolging en de verjaringstermijn is hierdoor gestuit.
Uit artikel 72 lid 2 Sr volgt dat na stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt. Voor het onderhavige geval vervalt daardoor het recht van vervolging indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken van vierentwintig jaren. Ingevolge artikel 71 Sr vangt de verjaringstermijn aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, behoudens een aantal uitzonderingsgevallen die zich hier niet voordoen. Zowel witwassen als heling zijn voortdurende (commissie)delicten zodat de verjaringstermijn aanvangt op de dag na afloop van de ten laste gelegde periode. Gelet op de perioden, zoals in de gedachtestreepjes zijn vermeld in het eerste en tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde, geldt dat de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 72, lid 2 Sr niet is verstreken.
Het verweer wordt verworpen.”
2.2.3
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich het, in de overwegingen van het hof bedoelde, rechtshulpverzoek van de officier van justitie aan de bevoegde justitiële autoriteiten in Luxemburg van 15 december 2005 in het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte, tot het (doen) verstrekken van bescheiden, het afnemen van verhoren en het doen van nader onderzoek.
2.3.1
Op 1 januari 2006 is de Wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595 (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten) in werking getreden.
Voordien luidde het eerste lid van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) als volgt:
“Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.”
Sinds 1 januari 2006 luidt het eerste lid van artikel 72 Sr als volgt:
“Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.”
2.3.2
Een daad van vervolging in de zin van artikel 72 Sr die de verjaring stuit, betreft een daad die erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1014).
2.3.3
In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd (vgl. HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998). Dit uitgangspunt geldt ook voor de wijziging van artikel 72 lid 1 Sr, welke bepaling niet meer de eis stelt dat een daad van vervolging de vervolgde bekend of hem betekend moet zijn, wil die daad de verjaring stuiten (vgl. HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1361).
2.4.1
Het onder het derde gedachtestreepje tenlastegelegde helingsfeit is volgens de tenlastelegging begaan omstreeks 1 februari 2000 en is bij artikel 416 lid 1 Sr strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren is gesteld. Gelet hierop was de in artikel 70, aanhef en onder 3°, (oud) Sr bepaalde verjaringstermijn nog niet verstreken ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet van 16 november 2005 op 1 januari 2006, zodat deze wetgeving direct van toepassing is geworden.
2.4.2
Het hof heeft het uitbrengen van het rechtshulpverzoek aangemerkt als een daad van vervolging die de verjaring stuit. Dat oordeel getuigt, gelet op wat hiervoor onder 2.3.2 is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Anders dan in de toelichting op het cassatiemiddel is betoogd is daarbij, in het licht van wat hiervoor is overwogen, niet van belang of het uitbrengen van het rechtshulpverzoek de verdachte bekend was.
2.5
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte dan wel bewijsuitsluiting, op de grond dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) door de inbeslagneming van een cd-rom onder de toenmalige advocaat van de verdachte.
3.2.1
Het hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen.
“Standpunt verdediging
(...)
In beslag genomen cd-rom
Deze cd-rom is in beslag genomen tijdens een doorzoeking van het kantoor van toenmalig advocaat van de verdachte [betrokkene 2] op 25 april 2005. [betrokkene 2] en zijn collega [betrokkene 3] stonden verdachte op dat moment al jaren bij. Gelet op het feit dat [betrokkene 2] in het Laurieronderzoek reeds als verdachte werd aangemerkt, betekent dit dat het verschoningsrecht zoals gewaarborgd in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ten tijde van de doorzoeking in volle omvang aanwezig was voor zover het informatie betrof die betrekking had op de relatie tussen advocaat en cliënt. Doorbreking van het verschoningsrecht is alleen mogelijk indien sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. In deze zaak blijkt niet dat een toetsing heeft plaatsgevonden of dat sprake was van een zeer uitzonderlijke omstandigheid die de doorbreking van het verschoningsrecht zou kunnen rechtvaardigen. De verdediging neemt hierbij in ogenschouw dat de cd-rom geen voorwerp vormt van het strafbare feit, noch heeft gediend tot het begaan van een strafbaar feit.
Voorts merkt de verdediging op dat indien mededelingen die zijn gedaan door of aan een geheimhouder die als verdachte is aangemerkt, de officier van justitie eerst het oordeel van een gezaghebbend lid van de beroepsgroep waartoe die geheimhouder behoort dient in te winnen. Deze procedure is niet gevolgd in onderhavige zaak. Het bewijsmateriaal dat ten grondslag ligt aan het nadere opsporingsonderzoek tegen verdachte komt deels voort uit de uitwerking van de gesprekken of deze cd-rom. Dit levert derhalve een vormverzuim op in de zin van artikel 359a Sv.
Conclusie
Primair neemt de verdediging het standpunt in dat de combinatie van enerzijds het verkrijgen van bewijs via rechtshulpverzoeken op basis van onjuiste en deels misleidende informatie, samen met de verloochening van het verschoningsrecht voldoende is om de conclusie te trekken dat er geen sprake meer is van een eerlijk proces. Het staat vast dat deze handelswijze in het voorbereidend onderzoek als een ernstig vormverzuim in de zin van 359a Sv dient te worden beschouwd. Het openbaar ministerie dient dan ook niet ontvankelijk in de vervolging te worden verklaard. Subsidiair dient het onrechtmatig gebruik van de cd-rom opnamen tot bewijsuitsluiting te leiden.
Oordeel van het hof
(...)
In beslag genomen cd-rom
Het hof overweegt dat het dossier een cd-rom bevat met daarop een gesprek tussen de verdachte, haar partner [betrokkene 4] en getuige [betrokkene 5] . Gelet op de inhoud van het gesprek, neemt het hof aan dat dit vermoedelijk in of rond het jaar 2000 heeft plaatsgevonden. Het gesprek is heimelijk en zonder toestemming van [betrokkene 5] opgenomen door verdachte en [betrokkene 4] . Dat het is opgenomen in opdracht van [betrokkene 2] blijkt nergens uit. Wel volgt uit de verklaringen van [betrokkene 4] dat deze cd aan [betrokkene 2] is gegeven in een periode waarin hij in zijn hoedanigheid van advocaat handelingen heeft verricht ten behoeve van verdachte. De cd-rom is op 25 april 2005 in beslag genomen tijdens de doorzoeking van de woning van [betrokkene 2] . [betrokkene 2] behartigde toen al enkele jaren samen met [betrokkene 3] de belangen van verdachte bij het traceren en beheren van het nagelaten vermogen van [betrokkene 6].
Artikel 98, eerste lid, Sv bepaalde - ten tijde van de doorzoeking en inbeslagname van de cd-rom in 2005 - dat bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, niet in beslag worden genomen brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, tenzij met hun toestemming. In het toenmalige tweede lid stond: “Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.”
In de jurisprudentie wordt aan het begrip ‘geschrift’ ruime betekenis toegekend. Daaronder vallen ook gegevensdragers die op eenvoudige wijze leesbaar kunnen worden gemaakt. In overeenstemming daarmee zal het hof de cd-rom beschouwen als een geschrift in de zin van het artikel 98 Sv.
Uit het toenmalige tweede lid van artikel 98 Sv volgt dat de daar genoemde brieven en geschriften welke het voorwerp van het strafbaar feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, te allen tijde in beslag genomen kunnen worden, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.
Op de inbeslaggenomen cd-rom staat een gesprek tussen de verdachte, haar partner [betrokkene 4] en getuige [betrokkene 5] . Het gesprek gaat over de omvang, de stand van zaken van het traceren en het beheren van geld. Voorts wordt besproken hoe ze het geld dat in het buitenland op rekeningen staat in Nederland kunnen krijgen, waarbij ze zo weinig mogelijk belasting (willen) betalen. Tijdens dat gesprek wordt onder meer gezegd - waarbij het hof in het midden laat door wie dit wordt gezegd - ‘dan hebben we dus gewoon die hele zwarte buit hebben we in een keer wit bij hem op zijn rekening. Dat is de achterliggende gedachte geweest.’
Het hof is van oordeel dat het gesprek op de cd-rom betrekking heeft op de wijze waarop geld, afkomstig van misdrijf, kon worden achterhaald en witgewassen. Het heeft gediend tot het begaan van het strafbare feit. Gelet hierop valt de cd-rom onder de uitzondering van het toenmalige tweede lid van artikel 98 Sv, zodat het verschoningsrecht van [betrokkene 2] hiervoor niet gold. De inbeslagname van de cd-rom was rechtmatig.
Gelet op al het voorgaande wordt het verweer op alle onderdelen verworpen.”
3.2.2
Het hof heeft (als bewijsmiddel 32) een proces-verbaal houdende de weergave van de inhoud van de cd-rom waarop het verweer betrekking heeft, tot het bewijs gebruikt. Dit bewijsmiddel houdt het volgende in:
“Een proces-verbaal van onderzoek met als bijlage een schriftelijke weergave van het gesprek, met nummer 0242-005-2004 van 11 juni 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 200001 tot en met 200027).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
In het kader van het onderzoek Laurier is er zoeking gedaan in de woning [a-straat 1] [plaats] , in gebruik bij [betrokkene 2] en zijn echtgenote [betrokkene 8] . Bij deze zoeking is onder andere onder nummer B.3.2.1 een Cd-rom in beslag genomen.
Uit een door mij ingesteld onderzoek bleek dat deze Cd-rom 50 bestanden bevat, bestaande uit geluidsfragmenten van een gesprek.
Door mij zijn de geluidsfragmenten op een van de kopieën samen met de bijzondere opsporingsambtenaar [verbalisant 2] beluisterd en uitgewerkt. Hieruit blijkt dat het gesprek heimelijk is opgenomen. Uit later onderzoek is vast komen te staan dat dit gesprek werd gevoerd tussen [verdachte] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] .
In het begin van het gesprek blijkt dat dit gesprek vermoedelijk heimelijk is opgenomen, zonder dat [betrokkene 5] hier kennis van droeg.
Een schriftelijke weergave van het gesprek is bijgevoegd bij dit proces-verbaal.
Nummer 20
[verdachte] : Nou kijk, ik had een, dat had ik je gezegd, ik moet hoe noem je dat een testament.
[betrokkene 4] : Executoir.
[verdachte] : En dat ik dan dat, hem, als mij wat zou gebeuren, dat hij het helemaal voor mij afging handelen, want uiteindelijk zitten we hier nu zo.
Nummer 20
[betrokkene 5] : Maar ‘t heeft, maar met jou weet niemand...nvt...behoudens dat van [betrokkene 15] .
[betrokkene 4] : daar gaat het ook naar toe.
Nummer 21
V: Hoe doen we dat? Hoe krijgen we dat met zo min mogelijk belasting bij hem gewoon ooit wit op de rekening als hij volwassen is?
[verdachte] : Ja.
[betrokkene 5] : we richten een testament zo in dat dat geld onafhankelijk van wiens leven dan ook..uh..naar hem (het hof begrijpt [betrokkene 15] , de kleinzoon van de verdachte).
[betrokkene 5] : Maar die stichting blijft altijd bestaan. Alleen een stichting wordt letterlijk en figuurlijk gezien als een trust en in Nederland is een trust in ontwikkeling, fiscaal gezien. Toen hebben we gezegd weet je wat we nou doen we houden [betrokkene 7] achter de hand, als zogenaamde natuurlijke vader van [betrokkene 15] .
[verdachte] : Ja.
Nummer 22
Dan hebben we dus gewoon die hele zwarte buit hebben we in een keer wit bij hem op zijn rekening. Dat is de achterliggende gedachte geweest.
Nummer 24
[verdachte] : Toen eh dat papier heb ik dus niet meer, wat jij mij toen gegeven heb. Weet je wel? We zijn toen begonnen met 10 miljoen. Toen zijn er dingen afgegaan, ja.
[betrokkene 5] : wacht effe hoor, dat zal ik even moeten kijken. Maar daar zijn natuurlijk dingen, zo zijn die schepen allemaal gegaan.
Nummer 25
[verdachte] : Dan gekocht hebben
[betrokkene 5] : Om het zwarte geld wit te maken.
[verdachte] : Maar voor hoe. Voor wat wat voor bedrag, bedoel ik.
[betrokkene 5] : Nou, alleen voor dat schip hebben we 3, 4 schepen aangekocht.
[verdachte] : maar van die 10 ging er ook nog eens 900.000 van mijn rekening af.
[betrokkene 5] : meer nog. Het was 1 miljoen geloof ik.
[verdachte] : Ja, 1 miljoen. Dus in principe is het 11 bijna.
[betrokkene 5] : Ja, precies. Dit is het bedrag. Het saldo van 31 juli.
[verdachte] : Van dit jaar? Dat is niet veel dan. Want in principe dat schip is toen verkocht en dat was bijna 2 miljoen is daar, heb je daar voor gevangen voor dat schip zei je toen bijna 2 miljoen. Toen is die 9 ton er nog bijgekomen. Dus toen zaten we al rond de 3. Dat is dus 3 of 4 jaar gelden.
[betrokkene 5] : dat is begin 97 geweest, 3 jaar geleden.
Nummer 28
[betrokkene 5] : ja.ja.ja maar je moet je natuurlijk wel erbij zeggen dat voor jou heb ik toen wel dat geld overgeboekt op je eigen rekening.
[verdachte] : Welk geld?
[betrokkene 5] : Die eh.... Voor je creditcard, die we eraan gekoppeld hebben aan die stichting.
[betrokkene 4] : Hier in Nederland gebruiken we hem eigenlijk praktisch nooit.
[verdachte] : Nee, nooit.
[betrokkene 5] : Nee, want ik wou net zeggen. Ik zou hem, als je hem al gebruikt, gebruik hem dan alleen tijdens vakanties.
[verdachte] : ja, dat is het enige, als ik hem gebruik is het daar, dus ehh..
[betrokkene 5] : Want je weet nooit wat voor eh...
[betrokkene 5] : Wat voor controles ze in een winkel houden.
Nummer 32
[betrokkene 5] : Na 20 jaar weet niemand meer waar het geld vandaan gekomen is. Daar maak ik me zelf geen zorgen meer over. Het enige wat we heel graag willen, dat we gewoon weer eh in een keer die hele buit moeten overmaken
Nummer 46
[verdachte] : D’r moet gewoon een dinges zijn.
[betrokkene 5] : Want die vennootschap was er niet voor joker. Want daar kwam geld uit. Daar kreeg hij zijn salaris, via die club. Daar moet dus geld wezen
[betrokkene 4] : Ja, natuurlijk. Want er kan nergens geld geweest zijn anders kan hij geen geld overmaken via die eh via dat bedrijf.
[verdachte] : Dus ik ga gewoon uit. Als ik van het minimum uitga wat [betrokkene 7] (het hof begrijpt [betrokkene 7] ) zei. Want [betrokkene 7] zei in principe hebben we samen gewerkt natuurlijk. Dus we hebben samen zoveel verdiend he?
[betrokkene 5] : Ja.
[verdachte] : Dus daar ga ik minimaal van uit. Want hij zal apart ook nog wel dingen gedaan hebben. Dus [betrokkene 7] zei tegen mij. Nou minimaal is het 24 miljoen natuurlijk. We hadden ieder 24 miljoen. Dus daar ga ik van uit.
Nummer 47
[betrokkene 5] : Volgens mij had [betrokkene 6] nog meer.
[verdachte] : Ja, dat zegt [betrokkene 7] ook.
[betrokkene 5] : Die 11 hebben jullie al gevonden.
[verdachte] : Ja,
[betrokkene 5] : En die aandelen had die certificaten. Die waren 3 miljoen?
[verdachte] : 3 he dacht ik.
[betrokkene 5] : Dan hebben we er 14 gehad. Dan mis ik nog wel een boel.
[verdachte] : Ja, ik weet dat [betrokkene 6] toen zei van die 5 miljoen dat hij die bij [A] kwijt is geraakt.
[verdachte] : Dan komen we op 16.
[betrokkene 5] : 11 en 3 van die certificaten. Dat is 14 plus 5, dat is 19.
[verdachte] : Dan zijn we er nog zo’n 5 kwijt.
[verdachte] : Tenminste, minimaal dus.
Nummer 48
[betrokkene 4] : Hoe is dat eigenlijk ooit met dat huis (het hof begrijpt in [plaats] ) gegaan?
[betrokkene 5] : die hele opbrengst...die is naar die..eh..ja..die mannen gegaan.
[betrokkene 4] : Welke mannen is dat?
[betrokkene 5] : Ja, [betrokkene 7] weet die naam van die kerels wel.
[betrokkene 4] : Het was toch omdat [betrokkene 6] ze geld verschuldigd was. Dat weet jij dat?
[betrokkene 5] : Ja, het ging om geld die dagen. [betrokkene 6] had ze geript, op een gigantische manier. Op een gigantische manier schijnt het. En dat ze zover gingen dat ze [betrokkene 7] ehh...
[verdachte] : Wat [betrokkene 7] mij vertelde, toen die bij mij kwam. Dat ie zei er zijn mensen bij mij geweest en toen ben ik bedreigd en ehh toestanden ehh. Ze wou... [betrokkene 6] is in onderhandeling met die mensen....
Nummer 49
[verdachte] : Want ze kregen nog geld. Maar dat was natuurlijk van [betrokkene 7] en [betrokkene 6] samen, dat ze geld kregen. Want [betrokkene 6] en [betrokkene 7] hadden samen zaken gedaan met die mensen. Dus toen zegt [betrokkene 7] tegen mij. Toen was [betrokkene 6] nog in onderhandelingen over het bedrag. Want ze wa... [betrokkene 6] was het niet eens met het bedrag dat ze eisten, weet je. Dus die onderhandelingen waren nog niet afgesloten, dus nu eisten ze dan dat huis op.”
3.3.1
Ingevolge artikel 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, zoals volgt uit artikel 98 lid 5 Sv, ook zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning (vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434).
3.3.2
De vraag of een in beslag te nemen of in beslag genomen stuk ‘voorwerp van het strafbare feit uitmaakt’ of ‘tot het begaan daarvan heeft gediend’ laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar is in het bijzonder afhankelijk van de aard van het in beslag te nemen of in beslag genomen stuk en de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten. (Vgl. HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8.) Gezien de aard van het verschoningsrecht zal de rechter bij de beoordeling daarvan de nodige behoedzaamheid in acht moeten nemen. In ieder geval moeten de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden zijn oordeel dat het in beslag genomen stuk ‘voorwerp van het strafbare feit uitmaakt’ of ‘tot het begaan daarvan heeft gediend’, kunnen dragen. (Vgl. HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1027.)
3.4
Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof dat het gesprek op de cd-rom tot het begaan van de strafbare feiten heeft gediend en dat die cd-rom daarom ook zonder toestemming bij een verschoningsgerechtigde in beslag mocht worden genomen, ontoereikend gemotiveerd. De vaststellingen van het hof dat “het gesprek gaat over de omvang, de stand van zaken van het traceren en het beheren van geld”, en dat “wordt besproken hoe ze het geld dat in het buitenland op rekeningen staat in Nederland kunnen krijgen”, zijn daartoe - ook in het licht van de in bewijsmiddel 32 weergegeven inhoud van dat gesprek - niet voldoende. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof geen nadere vaststellingen heeft gedaan over bijvoorbeeld de context waarbinnen dit gesprek plaatsvond of de hoedanigheid van [betrokkene 5] als deelnemer aan het gesprek, en waaruit zou kunnen volgen dat het besprokene ook heeft gediend tot het begaan van de stafbare feiten. Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
3.5.1
Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval een in het voorbereidend onderzoek begaan vormverzuim daarin bestaat dat door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat - in de bewoordingen van het Europees Hof voor de rechten van de mens - “the proceedings as a whole were not fair” (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889). Gelet hierop had het hof het verweer, voor zover dat inhoudt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, slechts kunnen verwerpen, omdat het aan dat verweer ten grondslag gelegde niet kan leiden tot het oordeel dat aan die maatstaf is voldaan.
3.5.2
Ook voor zover het verweer inhoudt dat het als bewijsmiddel 32 opgenomen procesverbaal houdende de weergave van het op de cd-rom opgenomen gesprek moet worden uitgesloten van het bewijs heeft de verdachte onvoldoende belang bij vernietiging van de uitspraak van het hof nu de bewezenverklaring, indien dat bewijsmiddel wordt weggedacht, zonder meer toereikend is gemotiveerd.

4.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden en daardoor pas op 6 oktober 2020 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 juli 2021.