ECLI:NL:HR:2012:BW1361

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03974
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stuiting van de verjaring van het recht tot strafvordering in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2012 uitspraak gedaan over de stuiting van de verjaring van het recht tot strafvordering. De zaak betreft een verdachte die in de periode van 5 maart 2001 tot en met 2 juni 2001 in Nederland een auto heeft verduisterd die toebehoorde aan een ander. De verdachte is bij verstek veroordeeld op 15 januari 2003, maar het vonnis is pas op 17 juli 2007 aan hem betekend. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, waarna het Gerechtshof te Arnhem op 16 juli 2010 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaarde, omdat het recht tot strafvordering volgens hen door verjaring was vervallen.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verjaring van het recht tot strafvordering is gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding. De wijziging van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht, die op 1 januari 2006 in werking trad, houdt in dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, ongeacht of deze daad de vervolgde bekend of betekend is. Dit betekent dat de dagvaarding die op 17 december 2002 aan de griffier van de rechtbank was uitgereikt, een daad van vervolging was die de verjaring heeft gestuit, ook al werd deze dagvaarding later nietig verklaard.

De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het Hof juist is en dat de rechtsklacht faalt. De beslissing van de Hoge Raad is dat het beroep in cassatie wordt verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het Hof wordt bevestigd. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de verjaringstermijnen in strafzaken, vooral in het licht van de recente wetswijzigingen.

Uitspraak

10 april 2012
Strafkamer
nr. S 10/03974
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16 juli 2010, nummer 21/001206-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof inzake de stuiting van de verjaring van het recht tot strafvordering.
2.2.1. Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 5 maart 2001 tot en met 2 juni 2001, te Nijmegen en/of Rotterdam, althans in Nederland opzettelijk een (personen)auto, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A] B.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als houder, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
2.2.2. Het bestreden arrest houdt onder "ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" het volgende in:
"De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld, zakelijk weergegeven, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen.
Het hof overweegt als volgt.
Tenlastegelegd aan verdachte is verduistering, gepleegd in de periode van 5 maart 2001 tot en met 2 juni 2001. Gelet op het strafmaximum van verduistering, te weten een gevangenisstraf van drie jaar, volgt uit artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht dat het recht tot strafvordering vervalt door verjaring in zes jaar.
Verdachte is voor onderhavig feit bij verstek veroordeeld op 15 januari 2003. Eerst 17 juli 2007 is dat vonnis aan de verdachte betekend. Verdachte heeft daartegen hoger beroep ingesteld en op 20 december 2007 is door dit hof de inleidende dagvaarding, die op 17 december 2002 aan de griffier van de rechtbank Arnhem was uitgereikt, nietig verklaard.
De vraag die thans voorligt, is of de verjaring is gestuit door uitreiking van de inleidende dagvaarding aan de griffier op 17 december 2002, welke dagvaarding nietig is verklaard.
Tot 1 januari 2006 luidde de tekst van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht als volgt:
'Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.' Vanaf 1 januari 2006 is de eis dat 'de daad de vervolgde bekend of betekend was' komen te vervallen.
Het hof constateert dat vóór 1 januari 2006 onderhavig feit nog niet verjaard was. De vraag of de verjaring is gestuit door de nietige dagvaarding dient te worden beantwoord aan de hand van de thans geldende wetgeving. Uit artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht zoals dat toen kwam te luiden volgt niet dat de daad van vervolging bekend of betekend moest zijn aan de verdachte. Het hof concludeert daarom dat het uitreiken van de dagvaarding op 17 december 2002 een daad van vervolging was die de verjaring heeft gestuit. De omstandigheid dat de inleidende dagvaarding nietig is verklaard doet daaraan naar het oordeel van het hof niet af nu bekendheid met of betekening van de daad van vervolging geen eis meer is. Het verweer wordt verworpen.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging."
2.3.1. Op 1 januari 2006 is in werking getreden de Wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595 (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten).
Voordien luidde het eerste lid van art. 72 Sr als volgt:
"Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij."
Sedert 1 januari 2006 luidt het eerste lid van art. 72 Sr als volgt:
"Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde."
2.3.2. De gewijzigde memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot voormelde wet heeft geleid houdt onder "Stuiting der verjaring" onder meer het volgende in:
"Artikel 72 Sr bepaalt dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend is. De koppeling van de stuiting aan de daad van vervolging is goed te verenigen met de rechtsgronden voor de verjaring. Door een daad van vervolging geeft het Openbaar Ministerie te kennen dat het de strafvervolging wil voortzetten en, derhalve, nog een gerechtvaardige behoefte aan toepassing van het strafrecht en mogelijkheden tot waarheidsvinding aanwezig acht. De veronderstelling dat het ontbreken van strafbehoefte en verminderde bewijsbaarheid strafvervolging na de verjaringstermijn niet langer rechtvaardigt, gaat in deze gevallen niet op.
De eis dat bij onbekendheid van de vervolgde met de daad van vervolging van een rechtsgeldige betekening sprake moet zijn, een eis die noch in Duitsland noch in Frankrijk wordt gesteld, is moeilijker te verenigen met de rechtsgronden voor verjaring (vgl. Van Dorst, a.w., p. 199). Zij houdt geen verband met strafbehoefte of bewijsbaarheid. Indien de naam van de verdachte nog niet bekend is, stelt de eis van een rechtsgeldige betekening het Openbaar Ministerie voor grote problemen. Indien de naam wel bekend is, verzekert de eis van een rechtsgeldige betekening niet dat de verdachte daadwerkelijk van de strafvervolging op de hoogte is. Als de verdachte bijvoorbeeld met onbekende bestemming naar het buitenland is vertrokken, zal ook een correcte betekening hem lang niet altijd van de strafvervolging op de hoogte brengen.
In het licht van deze overwegingen stellen de indieners voor artikel 72 Sr zodanig aan te passen dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde en onafhankelijk van de vraag of de daad van vervolging de vervolgde bekend of hem betekend is. Dit impliceert niet dat de eis van betekening van daden van vervolging, waar de wet haar stelt, een loze eis wordt. Zij blijft gelden, en het niet naleven kan nog steeds rechtsgevolgen hebben. Zo zal de strafvervolging, in geval de verdachte daarvan op de hoogte raakt, in het licht van het redelijke termijnvereiste met de vereiste spoed moeten worden gevoerd."
(Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 7, p. 9).
2.4. In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd (vgl. HR 29 januari 2010, LJN BK1998, NJ 2010/231). Het Hof heeft geoordeeld dat dit uitgangspunt ook geldt voor de wijziging van art. 72, eerste lid, Sr welke bepaling niet meer de eis stelt dat een daad van vervolging de vervolgde bekend of hem betekend moet zijn, wil die daad de verjaring stuiten. Dat oordeel is juist.
Voor de onderhavige zaak betekent dit dat de verjaring van het recht tot strafvordering is gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding die volgens 's Hofs vaststelling nadien op 17 december 2002 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank, en niet pas door die uitreiking.
2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtsklacht faalt en dat de motiveringsklacht onbesproken kan blijven.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 10 april 2012.