ECLI:NL:HR:2020:398

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
19/00399
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam inzake verzoek tot aanhouding in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 juli 2018. De verdachte, geboren in 1976, was niet verschenen op de zitting in hoger beroep, wat leidde tot een verzoek van zijn raadsvrouw, mr. I. Raterman, om de behandeling van de zaak aan te houden. Dit verzoek werd door het hof afgewezen, ondanks de argumentatie van de raadsvrouw dat er mogelijk sprake was van miscommunicatie en dat de verdachte zijn aanwezigheidsrecht wilde uitoefenen. De advocaat-generaal, B.F. Keulen, steunde het verzoek tot aanhouding, maar het hof besloot verder te gaan met de behandeling van de zaak zonder de verdachte te horen.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom het verzoek tot aanhouding was afgewezen. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarin werd benadrukt dat de rechter bij afwijzing van een aanhoudingsverzoek blijk moet geven van een belangenafweging tussen het aanwezigheidsrecht van de verdachte en het belang van een doeltreffende en spoedige berechting. Aangezien het hof dit had nagelaten, werd de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het aanwezigheidsrecht van de verdachte en de noodzaak voor de rechter om zorgvuldig te motiveren bij het afwijzen van verzoeken tot aanhouding, vooral wanneer de verdachte niet aanwezig is.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/00399
Datum10 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 juli 2018, nummer 23-003687-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder het volgende in:
“Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. I. Raterman, advocaat te Amsterdam.
Zij deelt mede:
Client is op de hoogte van de zitting. Ik had hem verwacht. Ik heb hem vrijdag nog gesproken. Ik had voor vandaag met hem om half 3 afgesproken.
Ik ben gemachtigd om hem te verdedigen. Ik doe een verzoek om de zaak aan te houden. Hij had gezegd dat hij er zou zijn. Er kan sprake zijn van een miscommunicatie. Ik vind het niks voor hem om er niet te zijn. In het verleden is hij vaak bij verstek veroordeeld. Hij is echt een veranderd mens. Hij wil gebruik maken van zijn aanwezigheidsrecht.
De advocaat-generaal voert aan:
Ik ken het belang van het aanwezigheidsrecht. Het is ongemakkelijk, omdat het er in deze zaak juist om ging dat deze in hoger beroep behandeld zou worden. Het is erg merkwaardig dat hij niet aanwezig is. Ik kan mij vinden in het verzoek tot aanhouding.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Het verzoek tot aanhouding wordt afgewezen. U krijgt nu de gelegenheid om uw cliënt te bellen.
De raadsvrouw deelt mede dat zij net al tien keer geprobeerd heeft om hem te bellen maar hem niet kon bereiken.
De voorzitter deelt mede dat het hof in dat geval verder gaat met de behandeling van de zaak.”
2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte - of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient echter dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd - ware het juist - in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder tot die afweging van belangen over te gaan - afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737.)
2.4
Het hof heeft niet geoordeeld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid - daarop neerkomend dat sprake kan zijn van miscommunicatie en dat de verdachte zijn aanwezigheidsrecht wil uitoefenen - niet aannemelijk is, terwijl het hof evenmin blijk heeft gegeven van de afweging van de belangen als onder 2.3 zijn vermeld. Nu het hof dit heeft nagelaten, heeft het zijn beslissing niet toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het hof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 maart 2020.