Voorts kan onder zeer uitzonderlijke omstandigheden het belang van de waarheidsvinding meebrengen dat het in artikel 98 lid 2 Sv genoemde verbod wordt geschonden (HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 490). Nu dit een uitzondering op de hoofdregel is, mag dit niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit (HR 29 mei 2004, NJ 205, 237). 'Het oordeel of in een zodanig geval bepaalde brieven of geschriften redelijkerwijs in een zodanig direct verband staan met de desbetreffende feiten dat zij kunnen dienen om de waarheid daaromtrent aan het licht te brengen, komt dan in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de deken van de Orde van Advocaten in het desbetreffende arrondissement of diens vervanger' (HR 18 juni 2002, NJ 2003/621).
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de Amerikaanse advocaten [advocaat 2] en [advocaat 3] - in ieder geval - tot het moment van sluiting van het onderzoek ter terechtzitting niet formeel als verdachten zijn aangemerkt door de officier van justitie.
Naar het oordeel van de rechtbank valt het de officier van justitie niet te verwijten dat niet eerder dan 14 juni 2007 is onderkend dat zich onder de inbeslaggenomen voorwerpen tevens stukken van geheimhouders bevonden. Door klager is daartoe nimmer een vermoeden uitgesproken, in tegenstelling tot de stukken met betrekking tot [advocaat 1]. Dat het beslag veelomvattend was, maakt dat niet anders.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de wijze waarop de officier van justitie na 14 juni 2007 heeft gehandeld niet juist is. De stukken zijn op 17 oktober 2006 door de rechter-commissaris in beslag genomen. De officier van justitie kwam geen ruimte toe om na de bevindingen van de FIOD/ECD, deze te verzoeken een proces-verbaal ter zake op te maken, dit proces-verbaal en de stukken te bestuderen en deze eerst bijna drie maanden na de ontdekking daarvan in afschrift aan de rechter-commissaris te sturen. Dat de officier van justitie, blijkens zijn begeleidende brief aan de rechter-commissaris en zijn nadere toelichting daarop van 1 november 2007, van mening is dat er voldoende reden is het beslag te laten voortduren, is uitsluitend gebaseerd op argumenten die voortvloeien uit het kennisnemen en nader bestuderen van de desbetreffende stukken. De rechtbank concludeert dan ook dat de officier van justitie ten onrechte heeft nagelaten het beslag op te heffen en de - originele - stukken onverwijld aan de rechter-commissaris te sturen, met het verzoek om te beoordelen of het geheimhoudersstukken betreft en of deze aan het strafdossier kunnen worden toegevoegd.
Vervolgens heeft de rechter-commissaris, na ontvangst van de afschriften, er ten onrechte vanaf gezien de stukken aan de geheimhouders en, eventueel, de deken van de Orde van Advocaten voor te leggen, teneinde zich daarover uit te laten. Daarenboven heeft de rechter-commissaris zich bij zijn beslissing van 9 november 2007 om het beslag te laten voortduren en de stukken aan het strafdossier toe te voegen, gelet op het hiervoor overwogene, ten onrechte laten leiden door de argumenten die de officier van justitie naar voren heeft gebracht, zonder evenwel aan te geven of er in zijn visie sprake was van stukken die voorwerp van het strafbare feit uitmaken, of van zeer uitzonderlijke omstandigheden die het belang van waarheidsvinding doen prevaleren.
Deze handelwijze is niet in overeenstemming met de in de rechtspraak ontwikkelde procedure, waarbij het primair aan de geheimhouder is om zich over de stukken uit te laten en waarbij het standpunt van die geheimhouder door politie en justitie wordt gerespecteerd, tenzij de onjuistheid van dat standpunt evident is. Van een dergelijke terughoudende en marginale beoordeling is in het onderhavige geval geen sprake geweest. Daarmee is het aan het verschoningsrecht ten grondslag liggende algemene rechtsbeginsel dat de waarheidsvinding moet wijken voor het belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking om bijstand en advies tot een geheimhouder moet kunnen wenden, geschonden.
De rechtbank zal dan ook voorbij gaan aan de door de officier van justitie naar voren gebrachte argumenten strekkende tot voortduring van het beslag, nu deze alle zijn ontleend aan een indringende bestudering van de desbetreffende stukken. Gelet op het feit dat de geheimhouders zelf zich (nog) niet hebben kunnen uitlaten over de vraag of kennisneming van de stukken zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, noch over de vraag of de stukken voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, bestaat voor de rechtbank evenmin een mogelijkheid tot een - terughoudende - toets daarvan.
Met betrekking tot het betoog van de officier van justitie dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die schending van het in artikel 98 lid 2 Sv genoemde verbod rechtvaardigen omwille van de waarheidsvinding, overweegt de rechtbank nog het volgende.