ECLI:NL:HR:2019:1281

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
18/03955
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van eerdere arresten inzake studiekostenvergoeding en studiefaciliteiten in de sociale werkvoorziening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door een werknemer tegen zijn werkgever, Drechtwerk, een publiekrechtelijk leerbedrijf in de sociale werkvoorziening. De werknemer vorderde vergoeding van studiekosten en het verlenen van studiefaciliteiten, maar zijn vorderingen waren in eerdere instanties grotendeels afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de eerdere arresten van het gerechtshof Den Haag, die de vorderingen van de werknemer afwezen, vernietigd moesten worden. De Hoge Raad oordeelde dat de comparitie, die had plaatsgevonden ten overstaan van een raadsheer-commissaris, niet voldeed aan de vereisten voor een meervoudige behandeling. De hoofdregel is dat een mondelinge behandeling in een meervoudig te beslissen zaak dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters die de beslissing zullen nemen, tenzij partijen voorafgaand aan de behandeling zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om te verzoeken om een meervoudige behandeling. Dit was in dit geval niet gebeurd, waardoor de Hoge Raad de eerdere beslissingen vernietigde en de zaak verwees naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd Drechtwerk veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer18/03955
Datum19 juli 2019
ARREST
In de zaak van
[de werknemer] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: de werknemer,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
tegen
OPENBAAR LICHAAM SOCIALE WERKVOORZIENING DRECHTSTEDEN ‘’DRECHTWERK’’,
gevestigd te Dordrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Drechtwerk,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 4659078 CV EXPL 15-10054 van de kantonrechter te Dordrecht van 30 juni 2016 en 19 januari 2017;
b. de arresten in de zaak 200.215.938/01 van het gerechtshof Den Haag van 13 juni 2017 en 19 juni 2018.
De werknemer heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld. Tegen Drechtwerk is verstek verleend.
De zaak is voor de werknemer toegelicht door zijn advocaat en mede door mr. J.M. Moorman.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Drechtwerk is een publiekrechtelijk ingesteld leerbedrijf in de sociale werkvoorziening en heeft tot doel mensen die wegens hun lichamelijke of psychische beperkingen moeite hebben om werk te vinden, te begeleiden naar een arbeidsplaats in het reguliere bedrijfsleven.
(ii) De werknemer is sinds 2000 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van Drechtwerk.
(iii) De toepasselijke CAO en de Regeling studiefaciliteiten SW-medewerkers bieden mogelijkheden voor vergoeding van studiekosten. Tussen partijen is een geschil gerezen omtrent het vergoeden van studiekosten en het verzorgen van studiefaciliteiten.
2.2
In dit geding vordert de werknemer veroordeling van Drechtwerk tot het vergoeden van studiekosten en het verzorgen van studiefaciliteiten. De kantonrechter heeft de vorderingen grotendeels toegewezen.
2.3.1
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, in zijn tussenarrest een comparitie van partijen bevolen. Het doel van deze comparitie was volgens het tussenarrest “het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling”. Het hof heeft in het tussenarrest een raadsheer-commissaris benoemd ten overstaan van wie de comparitie zou plaatsvinden.
2.3.2
In zijn eindarrest heeft het hof het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van de werknemer alsnog afgewezen.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat, indien in een meervoudig te beslissen zaak partijen door het hof in de gelegenheid zijn gesteld om tijdens een comparitie hun stellingen toe te lichten, deze comparitie in beginsel moet plaatsvinden ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing zullen nemen. Het onderdeel betoogt onder meer dat partijen de comparitie blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal hebben benut om hun stellingen nader toe te lichten.
Onderdeel 1.2 klaagt dat indien het hof van oordeel was dat van de hoofdregel mocht worden afgeweken, zijn oordeel onjuist is of onvoldoende gemotiveerd. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend, kort gezegd, dat voor afwijking van de hoofdregel is vereist dat het hof aan partijen mededeelt dat zij kunnen verzoeken om een meervoudige behandeling.
Beide onderdelen verwijzen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 22 juni 2018 [1] .
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
Indien een zaak meervoudig wordt beslist, geldt als hoofdregel dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen. Van deze hoofdregel mag worden afgeweken als uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling (schriftelijk of elektronisch) aan hen is medegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen, voor welk verzoek een termijn kan worden gesteld. Zodanig verzoek zal in beginsel moeten worden ingewilligd en kan alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld. [2]
3.3
In dit geval heeft de comparitie plaatsgevonden ten overstaan van de bij het tussenarrest benoemde raadsheer-commissaris. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Uit het proces-verbaal blijkt dat de comparitie mede is gebruikt om partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de hiervoor in 3.2 bedoelde mededeling dat partijen kunnen verzoeken om een behandeling voor een meervoudige kamer die de beslissing zal nemen, niet is gedaan, nu het proces-verbaal van comparitie en het tussenarrest hierover niets vermelden. Ook het destijds geldende procesreglement voorzag niet in de mogelijkheid voor partijen om in een geval als dit om een meervoudige behandeling te verzoeken. [3]
3.4
Het voorgaande brengt mee dat de onderdelen 1.1 en 1.2 gegrond zijn.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Den Haag van 13 juni 2017 en 19 juni 2018;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Drechtwerk in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de werknemer begroot op € 508,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op
19 juli 2019.

Voetnoten

1.HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:971.
2.HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.5.1 en 3.6.3-3.6.4.
3.Vgl. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:571, ECLI:NL:HR:2019:569 en ECLI:NL:HR:2019:567, rov. 3.5, en HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:971, rov. 3.4.4 en ECLI:NL:HR:2018:976, rov. 4.1.5.