In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) tegen verschillende vennootschappen van Pontmeyer. De zaak betreft de vraag of Pontmeyer eenzijdig arbeidsvoorwaarden voor boven-cao-werknemers kon wijzigen zonder instemming van de FNV. De FNV stelde dat Pontmeyer niet bevoegd was om deze wijzigingen door te voeren, omdat dit in strijd was met de CAO-Houthandel. De kantonrechter had de FNV niet-ontvankelijk verklaard, maar het gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de vordering van de FNV zich wel leende voor behandeling op basis van artikel 3:305a BW, dat het mogelijk maakt om vorderingen in het belang van een groep te stellen.
De Hoge Raad oordeelde dat de comparitie in hoger beroep, die had plaatsgevonden ten overstaan van een raadsheer-commissaris, niet in overeenstemming was met het onmiddellijkheidsbeginsel. Dit betekent dat de eindbeslissing van het hof nietig is, omdat de partijen niet in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten toe te lichten voor de rechters die de uiteindelijke beslissing zouden nemen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de rol van de rechterlijke macht in het waarborgen van de rechten van partijen in arbeidsrechtelijke geschillen, en de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met wijzigingen in arbeidsvoorwaarden, vooral wanneer deze gevolgen hebben voor een grote groep werknemers. De uitspraak heeft ook implicaties voor de manier waarop cao's en arbeidsvoorwaarden worden onderhandeld en gewijzigd.