ECLI:NL:HR:2019:1242

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
18/03052
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over contractuele verplichtingen en de gevolgen van niet-betaling van facturen in de bouwsector

In deze zaak heeft eiser, handelend onder de naam [eiser], beroep in cassatie ingesteld tegen meerdere arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een geschil tussen eiser en verweerder over de betaling van facturen voor bouwwerkzaamheden die eiser heeft verricht voor verweerder. Eiser heeft in totaal zes facturen gestuurd, waarvan de eerste vier zijn betaald, maar de laatste twee, die gedetailleerde omschrijvingen van geleverde materialen en werk bevatten, zijn door verweerder niet betaald. Eiser heeft de overeenkomst ontbonden voor het nog niet uitgevoerde deel en vordert nu betaling van de openstaande facturen en aanvullende schadevergoeding.

De Hoge Raad heeft de arresten van het hof van 7 maart 2017 en 8 mei 2018 vernietigd, omdat het hof in zijn procesvoering niet correct is omgegaan met de comparitie die is gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris. De Hoge Raad oordeelt dat partijen voorafgaand aan de comparitie op de hoogte hadden moeten worden gesteld van de mogelijkheid om te verzoeken om een behandeling voor de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen. Dit is niet gebeurd, waardoor de klachten van eiser gegrond zijn. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het arrest van 29 mei 2018, maar verwerpt het beroep tegen het arrest van 22 maart 2016. De zaak wordt verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte procesvoering en de rechten van partijen in het kader van mondelinge behandelingen, vooral in meervoudige zaken. De Hoge Raad legt de kosten van het geding in cassatie op aan verweerder, die in deze procedure niet is verschenen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer18/03052
Datum19 juli 2019
ARREST
In de zaak van
[eiser], handelend onder de naam [eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: mr. T. van Malssen,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/05/266487/HA ZA 14-355/93 van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2014 en 4 februari 2015;
b. de arresten in de zaak 200.165.072 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 april 2015, 22 maart 2016, 7 maart 2017, 8 mei 2018 en 29 mei 2018.
[eiser] heeft tegen de arresten van het hof van 22 maart 2016, 7 maart 2017, 8 mei 2018 en 29 mei 2018 beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van de bestreden arresten van 7 maart 2017, 8 mei 2018 en 29 mei 2018 en tot verwijzing.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft een timmer- en klusbedrijf.
(ii) [eiser] en [verweerder] zijn medio 2011 met elkaar overeengekomen dat [eiser] zich voor [verweerder] zou inzetten bij de bouw van een woning.
(iii) [eiser] heeft bouwwerkzaamheden voor [verweerder] verricht en heeft ter zake daarvan een aantal facturen aan [verweerder] toegestuurd, waarbij de eerste vier betrekking hebben op termijnen, zonder nadere omschrijving. De gefactureerde bedragen zijn door [verweerder] betaald.
(iv) De twee laatste facturen houden onder het kopje ‘Bouw woonhuis’ omschrijvingen in van geleverde materialen en werk. Het gaat daarbij om bedragen van € 38.312,05 inclusief BTW (factuurnummer 681) en € 27.106,42 inclusief BTW (factuurnummer 687). [verweerder] heeft deze bedragen niet betaald.
(v) Bij brief van 20 mei 2014 heeft [eiser] [verweerder] meegedeeld dat hij de overeenkomst ontbindt wat betreft het nog niet uitgevoerde deel daarvan.
2.2
In dit geding vordert [eiser], voor zover in cassatie van belang, betaling van de facturen 681 en 687 van in totaal € 65.418,47 alsmede een bedrag van € 12.294,80 als aanvullende schadevergoeding.
De rechtbank heeft de vordering tot betaling van de facturen 681 en 687 geheel en de vordering tot betaling van aanvullende schadevergoeding tot een bedrag van € 9.429,80 toegewezen.
2.3.1
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, in zijn tussenarrest van 22 maart 2016 geoordeeld dat [eiser] geen aanspraak kan maken op aanvullende schadevergoeding (rov 4.2- 4.3) en dat [eiser] dient te bewijzen dat de gefactureerde werkzaamheden zijn uitgevoerd en de in rekening gebrachte materialen zijn geleverd (rov. 4.5-4.7). Het hof heeft vervolgens voor een tot raadsheer-commissaris benoemd lid van het hof een comparitie gelast “waar over de eindafrekening en de rentevordering kan worden gesproken”, waar mogelijk kan worden gevraagd “naar (tegen)bewijsmogelijkheden en naar de (on)mogelijkheden tot het inwinnen van deskundigenbericht” en waar “zal worden onderzocht of partijen op één of meer punten overeenstemming met elkaar kunnen bereiken” (rov. 4.10). De comparitie heeft op 11 juli 2016 plaatsgevonden.
2.3.2
Bij tussenarrest van 7 maart 2017 heeft het hof geoordeeld over de toewijsbaarheid van een aantal gevorderde posten (rov. 2.5) en [eiser] toegelaten tot het leveren van bewijs van de door hem gestelde werkuren (rov. 2.6).
2.3.3
In het eindarrest van 8 mei 2018 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 13.140,--.
2.3.4
[eiser] heeft verzocht het arrest op de voet van art. 32 Rv aan te vullen door alsnog een vergoeding van € 23.352,70 wegens door hem gestelde werkuren toe te wijzen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen bij arrest van 29 mei 2018.

3.Ontvankelijkheid van het beroep

3.1
[eiser] heeft cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van 22 maart 2016, 7 maart 2017, 8 mei 2018 en 29 mei 2018.
Voor zover het cassatieberoep van [eiser] is gericht tegen het arrest van 29 mei 2018, dient [eiser] daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ingevolge art. 32 lid 3 Rv staat tegen de weigering tot aanvulling in de zin van art. 32 lid 1 Rv immers geen voorziening open.

4.Beoordeling van het middel

4.1
Onderdeel I van het middel klaagt dat de op de comparitie voortbouwende arresten moeten worden vernietigd omdat de comparitie is gehouden ten overstaan van een raadsheer‑commissaris, terwijl het eindarrest is gewezen door een meervoudige kamer van het hof. Het onderdeel wijst daarbij op rov. 4.10 van het tussenarrest van 22 maart 2016 en het proces-verbaal van comparitie van 11 juli 2016, waaruit blijkt dat de comparitie tot doel had en ook is benut om stellingen toe te lichten, terwijl partijen niet is medegedeeld dat zij gelegenheid hadden om te verzoeken dat de comparitie zou worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen. Deze processuele gang van zaken is volgens het onderdeel in strijd met de beschikkingen van de Hoge Raad van 22 december 2017. [1]
4.2
Indien een zaak meervoudig wordt beslist, geldt als hoofdregel dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen. [2] Van deze hoofdregel mag worden afgeweken als uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling (schriftelijk of elektronisch) aan hen is meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen, voor welk verzoek een termijn kan worden gesteld. Zodanig verzoek zal in beginsel moeten worden ingewilligd en kan alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld. [3]
4.3
In dit geval heeft de comparitie plaatsgevonden ten overstaan van de daartoe bij tussenarrest van 22 maart 2016 benoemde raadsheer-commissaris. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Uit het proces-verbaal blijkt dat de comparitie mede is gebruikt om partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de hiervoor in 4.2 bedoelde mededeling dat partijen kunnen verzoeken om een behandeling voor een meervoudige kamer die de beslissing zal nemen, niet is gedaan, nu het proces-verbaal van comparitie en het tussenarrest van 22 maart 2016 hierover niets vermelden. Ook het destijds geldende procesreglement voorzag niet in de mogelijkheid voor partijen om in een geval als dit om een meervoudige behandeling te verzoeken. [4]
4.4
Het voorgaande brengt mee dat de klacht van onderdeel I gegrond is. Nu onderdeel I slaagt, behoeven de klachten tegen de arresten van 7 maart 2017 en 8 mei 2018 (de onderdelen IID, IIE, III en IVB) geen behandeling. De in die arresten behandelde materie dient na verwijzing opnieuw te worden beoordeeld.
4.5
De onderdelen IIA-IIC klagen over rov. 4.5-4.7 van het tussenarrest van 22 maart 2016. De onderdelen betogen dat het hof buiten het debat van partijen is getreden en art. 149 Rv heeft miskend, nu [verweerder] in hoger beroep niet heeft aangevoerd dat [eiser] de in de facturen 681 en 687 opgenomen materialen niet heeft geleverd en zijn verweer heeft beperkt tot die facturen, althans tot enkele specifieke posten. Volgens de onderdelen had het hof zich dienen te beperken tot een beoordeling van het verweer van [verweerder] tegen de facturen 681 en 687 (met uitzondering van de geleverde materialen) en (subsidiair) alleen de posten moeten beoordelen die [verweerder] specifiek had betwist.
4.6
Het hof heeft in rov. 4.5 van het tussenarrest van 22 maart 2016 het volgende overwogen:
“4.5 Volgens de grieven I, III en IV van [verweerder] heeft [eiser] zijn facturen – o.a. de facturen met de nummers 681 en 687 – onvoldoende gespecificeerd en is het onduidelijk om welke werkzaamheden het daarbij gaat, mede doordat de facturen ook al niet aansluiten bij de raming. [verweerder] baseert hierop tevens zijn beroep op schuldeisersverzuim, maar ook de betwisting dat [eiser] het gefactureerde werk en de gefactureerde materialen heeft geleverd. Uit het betalen van de termijnbedragen blijkt niet om welke werkzaamheden het daarbij ging doordat de facturen daarover niets inhouden en de raming geen termijnbedragen noemt.”
4.7
[verweerder] heeft in de memorie van grieven onder meer het volgende aangevoerd:
“26. In de dagvaarding wordt gesproken over meerwerk. Ook dit is een misleidende term, daar het suggereert dat er een “aanneemsom” voor het geheel is (…). Wat van belang is, is dat het ‘meerwerk’ wel gesteld wordt maar niet bewezen door [eiser].
27. (…) Uit de specificaties van de betwiste facturen zou ook het ‘meerwerk’ (moeten) kunnen blijken. Voor [verweerder] zijn de opgevoerde werkzaamheden/materialen in ieder geval niet herkenbaar en hij betwist aldus hetgeen als ‘meerwerk’ wordt betiteld en in rekening gebracht.”
“Grief I
(…)
41. Al deze feiten en omstandigheden nopen tot de conclusie dat overgelegde specificaties, zijnde de globale specificaties op de facturen alsmede de via de rechtsbijstandsverzekeraar (ruim een jaar nadien) overgelegde urenspecificatie, niet stroken met de werkelijkheid en aldus onduidelijk zijn.”
“Grief III
(…)
55. (…) [eiser] had zelf moeten bewijzen dat hij conform die offerte mocht werken en declareren en, aangezien [verweerder] de facturen aldus betwist heeft en een bestrijdend verweer voert, had de rechtbank dit verweer moeten honoreren en de vordering moeten afwijzen dan wel [eiser] moeten verplichten tot het leveren van bewijs voor zijn stelling(en).
56. De rechtbank is aldus/ook onjuist op het punt waarop zij concludeert (in r.o. 4.6) dat [verweerder], door de gefactureerde termijnen te betalen, aldus uit zijn betalingsgedrag ten aanzien van de eerste vier facturen kennelijk blijkt dat [eiser] conform de “offerte” mocht werken en declareren. Juist omdat de gefactureerde termijnen niet corresponderen met de in het kostenoverzicht genoemde bedragen, is deze stelling onjuist. Indien [verweerder] met zijn betalingsgedrag namelijk de “offerte” zou bevestigen, dan zouden de facturen, de bedragen en de specificaties direct te herleiden moeten zijn naar die “offerte”. Quod non!”
“Grief IV
(...)
62. Daarbij komt nog dat de specificatie op geen enkele wijze is te herleiden als specificatie van de betwiste uren en hetgeen daarmee gefactureerd is/wordt. Dat wordt ook nog eens bevestigd door de bouwkundig adviseur, zie de conclusie van het rapport in productie 2.”
Gelet op deze algemeen geformuleerde stellingen is niet onbegrijpelijk dat het hof de betwisting door [verweerder] ruimer heeft opgevat dan als betwisting van alleen de niet betaalde facturen 681 en 687, die betwisting ook heeft betrokken op beweerdelijk geleverde materialen en de betwisting niet heeft beperkt tot de posten die specifiek door [verweerder] waren genoemd. In zoverre falen de onderdelen IIA-IIC.
Voor het overige behoeven deze onderdelen geen behandeling. Daarbij verdient opmerking dat het arrest van 22 maart 2016 kennelijk mede diende ter voorbereiding van een comparitie waarin het geschil in overleg met partijen kon worden geconcretiseerd, met daarbij de mogelijkheid dat bepaalde posten alsnog konden worden aangemerkt als door [eiser] gesteld en door [verweerder] erkend dan wel niet of onvoldoende betwist. Ook na verwijzing geldt dit als uitgangspunt.
4.8
De klachten van onderdeel IVA kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
 verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 mei 2018;
 verwerpt het beroep voor zover dat is gericht tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 22 maart 2016;
 vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 maart 2017 en 8 mei 2018;
 verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
 veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 975,09 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op
19 juli 2019.

Voetnoten

1.HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en ECLI:NL:HR:2017:3259.
2.HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, rov. 3.4.2.
3.HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.5.1 en 3.6.3-3.6.4.
4.Vgl. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:571, ECLI:NL:HR:2019:569 en ECLI:NL:HR:2019:567, rov. 3.5 en HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976, rov. 4.1.5.