ECLI:NL:GHSHE:2019:3709

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 september 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
20-003448-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en terugwijzing naar rechtbank Limburg in strafzaak wegens witwassen en valsheid in geschrifte

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte was in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn inderdaad is overschreden, maar oordeelt dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de vervolging niet kon worden voortgezet. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg voor verdere behandeling. De zaak betreft een strafvervolging voor witwassen en valsheid in geschrifte, waarbij de verdachte betrokken was bij een organisatie die zich bezighield met het plegen van misdrijven. Het hof heeft de argumenten van zowel de advocaat-generaal als de verdediging gehoord en komt tot de conclusie dat de vervolging voortgezet moet worden. De beslissing van het hof is in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat overschrijding van de redelijke termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003448-17
Uitspraak : 27 september 2019
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 24 oktober 2017 in de strafzaak met parketnummer
03-704229-09 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat het recht van de verdachte op behandeling van haar strafzaak binnen een redelijke termijn is overschreden en het strafvorderlijk belang van de officier van justitie bij de (verdere) vervolging van de verdachte ontbreekt.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar de rechtbank Limburg.
De verdediging heeft het hof verzocht het vonnis van de rechtbank te bevestigen. Subsidiair, indien het hof tot het oordeel zou komen dat het vonnis vernietigd moet worden, heeft de raadsman het hof verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Limburg.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1. primair
zij, verdachte, in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011 in de gemeente Landgraaf, in elk geval in het arrondissement Maastricht en/of elders in Nederland en/of in België en/of in de Bondsrepubliek Duitsland en/of in Luxemburg en/of in Bosnië-Herzegovina, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, van het plegen van witwassen, te weten het meermalen (telkens) opzettelijk verwerven en/of voorhanden hebben en/of overdragen en/of omzetten en/of gebruik maken van geld een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben zij, verdachte en/of een of meer van haar, verdachtes, mededader(s)
- in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011, meerdere malen (telkens) een bedrag aan geld, tot een totaalbedrag van ongeveer van ongeveer 582.021,04 Euro contant gestort/doen storten op een of meer SNS-rekening(en) en/of op (een) bankrekening(en) in België op haar, verdachtes, naam dan wel van haar, verdachtes, mededader(s) en/of op naam van een of meer van haar en/of haar, medeverdachtes, bedrijven en/of
- in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011 een bedrag van ongeveer 454.489,92 Euro voorhanden gehad en/of uitgegeven, bestaande voormeld bedrag uit:
1. geschatte uitgaven van vakanties/attracties/evenementen 16.250 Euro en/of
2. kosten voor levensonderhoud volgens NIBUD-berekening 129.750,07 Euro en/of
3. aangetroffen bonnen en facturen tot een bedrag van 188.893,85 Euro en/of
4. investeringen in Bosnië, in totaal, ten bedrage van 120.000 Euro, ter fine van het verkrijgen van -onder andere- casinorechten en/of
- in of omstreeks de periode van 27 oktober 2009 tot 4 november 2009 een drietal bedragen van respectievelijk 34.000 Euro, 36.000 Euro, en 30.000 Euro, in totaal 100.000 Euro, overgedragen/overgeboekt/doen overboeken van een rekening van de [rechtspersoon 1] in Hongkong ter terugbetaling van een lening verkregen van [medeverdachte 1] in verband met de aankoop van een pand in België aan de [adres 1] ,
terwijl zij, verdachte en/of haar, verdachtes, mededader(s) (telkens) wist(en), althans (telkens) redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat bovenomschreven geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
1. subsidiair
zij, verdachte, in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011, in de gemeente Landgraaf, in elk geval in het arrondissement Maastricht en/of elders in Nederland en/of in België en/of in de Bondsrepubliek Duitsland en/of in Luxemburg en/of in Bosnië-Herzegovina, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) het hierboven onder 1. primair genoemde geld op de hierboven onder 1. primair genoemde tijdstippen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl zij, verdachte en/of haar, verdachtes, mededader(s) (telkens) wist(en) dat bovenomschreven geld (telkens) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
1. meer subsidiair
zij, verdachte, in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011, in de gemeente Landgraaf, in elk geval in het arrondissement Maastricht en/of elders in Nederland en/of in België en/of in de Bondsrepubliek Duitsland en/of in Luxemburg en/of in Bosnië-Herzegovina, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) het hierboven onder 1. primair genoemde geld op de hierboven onder 1. primair genoemde tijdstippen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl zij, verdachte en/of haar, verdachtes, mededader(s) (telkens) redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat bovenomschreven geld (telkens) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
zij, verdachte, in of omstreeks de maand oktober 2008, in elk geval in het jaar 2008, in de gemeente Landgraaf, in elk geval in Nederland en/of te Genk, in elk geval in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van het/de navolgende geschrift(en), te weten een "koopovereenkomst [adres 2] " en/of een huurovereenkomst met betrekking tot het pand [adres 3] , - zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat/die geschrift(en) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat zij, verdachte, en/of haar medeverdachte(n) dit/deze geschrift(en) heeft doen toekomen aan Record-bank in Genk (B) ten bewijze van het hebben van voldoende eigen geldmiddelen ter fine van het verkrijgen van een hypothecaire geldlening ten behoeve van de aankoop van het pand aan de [adres 1] en bestaande die valsheid of vervalsing hierin (zakelijk weergegeven) dat in voornoemde koopovereenkomst wordt vermeld in strijd met de waarheid dat het pand aan [adres 2] is verkocht aan een zekere [naam 1] en/of [naam 2] voor een bedrag van 650.000 Euro en bestaande de valsheid van de huurovereenkomst hierin (zakelijk weergegeven) dat zij, verdachte en/of haar medeverdachte(n), voormeld pand verhuurd heeft/hebben voor een bedrag van 750 Euro per maand;
3.
zij, verdachte, in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 8 november 2011, in de gemeente Landgraaf, in elk geval in het arrondissement Maastricht en/of elders in Nederland en/of in België en/of in de Bondsrepubliek Duitsland en/of in Luxemburg en/of in Bosnië-Herzegovina, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen en/of rechtspersonen, waarvan naast haar, verdachte, (onder andere) deel uitmaakte(n) [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] BV en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of een of meer andere(n), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk (onder andere) het/de misdrijf/misdrijven witwassen art. 420 Wetboek van Strafrecht) en/of oplichting (art. 326 Wetboek van Strafrecht) en/of valsheid in geschrifte (art. 225 Wetboek van Strafrecht).
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Procesverloop
Met betrekking tot de onderhavige zaak blijkt het volgende uit het dossier.
De verdachte is op 9 november 2011 in verzekering gesteld, zodat zij er op die datum mee bekend is geraakt dat er tegen haar een strafvervolging zou worden ingesteld. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn daarom in de onderhavige strafzaak in beginsel is aangevangen op 9 november 2011.
De zaak van de verdachte is op 21 en 28 maart 2014 ter terechtzitting van de rechtbank aangebracht voor regie. Op die zittingen is door de rechtbank beslist op het verzoek van de verdediging om 44 getuigen te horen. Op 8 september 2016 heeft de rechtbank (negatief) beslist op het verzoek van de verdediging om zaaksdossiers van andere onderzoeken toe te voegen aan het dossier. Op 24 oktober 2017 is door de rechtbank de zaak ter terechtzitting aangebracht voor inhoudelijke behandeling. Op die zitting heeft de verdediging, ondanks dat de zaak reeds was voorgedragen op 21 maart 2014, een preliminair verweer gevoerd strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie wegens overschrijding van de redelijke termijn. De officier van justitie heeft op die zitting voorts te kennen gegeven dat hij voornemens is vrijspraak te vragen met betrekking tot deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft daarop terstond op 24 oktober 2017 mondeling uitspraak gedaan op het preliminaire niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging.
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis overwogen dat de tenlastelegging feiten bevat die zich hebben voorgedaan in de periode van 2001 tot en met 2011, zodat het voorstelbaar is dat de verdachte tijdens de inhoudelijke behandeling zich de feiten gelet op het grote tijdsverloop niet meer goed kan herinneren en niet goed meer in staat is de verdediging te voeren. Hierdoor is zowel het verdedigingsbelang als het belang van waarheidsvinding geschonden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de overschrijding van de redelijke termijn in overwegende mate te wijten is aan het inefficiënte optreden van het openbaar ministerie. De maatschappelijke kosten die nog gemaakt moeten worden, het verdedigingsbelang en het belang van waarheidsvinding dat door de termijnoverschrijding ernstig is geschaad, wegen in de onderhavige strafzaak zwaarder dan het strafvorderlijk belang, aldus de rechtbank. Dit heeft de rechtbank gebracht tot het oordeel dat er geen belang meer aanwezig is om de vervolging voort te zetten en tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de (verdere) vervolging van de verdachte.
De officier van justitie heeft op 6 november 2017 hoger beroep ingesteld. Op 28 november 2017 is de aanzegging hoger beroep uitgereikt aan de verdachte in persoon. De stukken zijn ter griffie van dit hof binnengekomen op 22 december 2017.
Standpunten met betrekking tot de (niet-)ontvankelijkheid van de officier van justitie
De advocaat-generaal heeft - kort gezegd - betoogd dat de rechtbank ten onrechte de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een overschrijding van de redelijke termijn nimmer leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen, maar dient te worden verdisconteerd in de strafmaat. De argumenten zoals door de rechtbank aangevoerd, te weten dat er nauwelijks nog ruimte is voor strafoplegging, de maatschappelijke kosten die gemaakt moeten worden en het belang van de waarheidsvinding dat ernstig is geschaad maken volgens de advocaat-generaal niet dat er geen strafvorderlijk belang meer is. Immers, indien de rechtbank geen ruimte meer ziet voor strafoplegging kan dit via artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht worden opgelost, de maatschappelijke kosten waren in de zaak reeds gemaakt en de ernstige schending van het verdedigingsbelang is speculatief, in ieder geval waren er veel getuigen gehoord op verzoek van de verdediging.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de officier van justitie terecht niet-ontvankelijk is verklaard in de strafvervolging en heeft het hof primair verzocht het vonnis van de rechtbank te bevestigen. Daarbij is onder meer betoogd dat het in de onderhavige strafzaak bij de vraag of sprake is van een eerlijk proces niet alleen gaat om de waarborg dat moet worden voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven, maar vooral ook om de mogelijkheid om een inhoudelijke verdediging te kunnen voeren. Een groot tijdsverloop maakt het voeren van een deugdelijke verdediging onmogelijk. Herinneringen van getuigen en verdachten vervagen en geschriften en documenten van bijvoorbeeld de belastingdienst zijn (mogelijk) niet meer te achterhalen, aldus de raadsman.
In hoger beroep is van de zijde van de verdediging voorts nog een nieuw argument naar voren gebracht dat evenzo zou dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Uitsluitend in de zaken van de verdachte en de medeverdachte [naam 3] is door de officier van justitie geappelleerd. Een en ander is dusdanig onbegrijpelijk dat gesteld dient te worden dat sprake is van willekeur, aldus de raadsman.
Naar aanleiding van laatstgenoemd standpunt heeft het hof opdracht gegeven aan de advocaat-generaal het hof van nadere informatie te voorzien voor wat betreft de afwegingen die zijn gemaakt om niet te appelleren in de zaken tegen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 10] en wat de verschillen zijn met betrekking tot tenlastelegging en/of persoonlijke omstandigheden. Voorts is, naar aanleiding van hetgeen door de verdediging is gesteld, verzocht om informatie met betrekking tot de einde-zaak verklaring ex artikel 36 Sv in de zaak van de [medeverdachte 4] .
Overwegingen hof
Overschrijding redelijke termijn
De Hoge Raad heeft in zijn standaardarrest van 3 oktober 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA7309) als maatstaf geformuleerd, namelijk dat voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, eveneens met uitzondering van bijzondere omstandigheden. Weliswaar is de verdachte op 9 november 2011 in verzekering gesteld, maar zij is vervolgens op 12 november 2011 in vrijheid gesteld. In beginsel diende de berechting van de zaak in eerste aanleg daarom te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar na 9 november 2011.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, ook al wordt rekening gehouden met het tijdsverloop door verzoeken van de verdediging, in deze strafzaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Echter, de overschrijding van de redelijke termijn, ook wanneer deze zeer aanzienlijk is, leidt volgens vaste rechtspraak niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen (HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Meer recent is door de Hoge Raad aangegeven dat voor herijking van de vuistregels zoals vastgelegd in genoemd arrest geen noodzaak bestaat (HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558).
Vermindering van de op te leggen straf is volgens de Hoge Raad de aangewezen sanctie. In hetgeen de rechtbank heeft overwogen ziet het hof geen aanleiding af te wijken van de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 duidelijk omschreven regel.
Immers, de door de rechtbank genoemde bezwaren die optreden, met betrekking tot inactiviteit van politie/justitie, ongunstige invloed van tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van verbleking van de herinnering van mogelijke getuigen en de verdachte en andere gevolgen die leiden tot mogelijke hindering in de verdedigingsmogelijkheden of nadelige consequenties van de niet-voortvarende behandeling van de zaak, welke nadelige aspecten met het voorschrift van artikel 6 van het EVRM worden getracht tegen te gaan, heeft de Hoge Raad reeds betrokken bij zijn afweging om te komen tot de in genoemde arresten gemaakte vuistregels met betrekking tot de consequenties die verbonden dienen te worden aan schending van de redelijke termijn.
Voorts is het hof niet gebleken van een dusdanige inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte waardoor er geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM.
Gelijkheidsbeginsel / verbod op willekeur
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie ook niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, omdat sprake is van een opvallend selectieve beslissing van de officier van justitie door uitsluitend in de strafzaken tegen de verdachte en haar ex-partner hoger beroep in te stellen en niet in de strafzaken tegen de vier medeverdachten. Hierbij heeft de verdediging ook de houding van het openbaar ministerie in de strafzaak tegen de gewezen [medeverdachte 4] betrokken, wiens strafzaak - die volgens de verdediging vergelijkbaar is met de strafzaak tegen verdachte - is geseponeerd. Er is sprake van willekeur en schending van het gelijkheidsbeginsel, aldus de raadsman.
Het hof stelt voorop dat de bevoegdheid van het openbaar ministerie om hoger beroep in te stellen discretionair is, want een uitvloeisel van het opportuniteitsbeginsel. Dat gegeven brengt met zich dat in beginsel slechts een marginale toetsing van de toepassing van die bevoegdheid mogelijk is. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie. Daarvan kan sprake zijn indien de beslissing van de officier van justitie om een vervolging voort te zetten in strijd is met de wettelijke of verdragsrechtelijke bepalingen of met beginselen van een goede procesorde, waaronder begrepen het gelijkheidsbeginsel in de zin van het verbod van willekeur oftewel het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, omdat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met die voortzetting enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
In hoger beroep is door het openbaar ministerie bij memo d.d. 14 augustus 2019, opgesteld door advocaat-generaal mr. Sta, antwoord gegeven op de door het hof ter terechtzitting d.d. 26 juni 2019 geformuleerde vragen, zoals neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting. Bij genoemd memo zijn een ongedateerd schrijven van officier van justitie mr. W.Th.H. Peute en de concept-tenlasteleggingen in de strafzaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 9] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] gevoegd.
Mr. Peute schrijft dat er voor is gekozen om alleen in de strafzaak tegen verdachte en haar ex-partner hoger beroep in te stellen, omdat zij gezien worden als de twee hoofdverdachten. Zowel de ernst, de omvang van de strafbare feiten als ook de financiële aspecten zijn bij beide verdachten aanzienlijk groter dan bij de overige verdachten; bij de beslissing in de strafzaak tegen [medeverdachte 3] (geboren [geboortedag] 1946) is diens leeftijd meegewogen in de afweging om geen appel in te stellen, aldus mr. Peute.
Het hof stelt aan de hand van de inhoud van de concept-tenlasteleggingen vast dat de tenlasteleggingen in de strafzaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10] met name betrekking hadden op het witwassen van geld verkregen uit de verkoop van cafeïne, bestemd voor de productie van verdovende middelen. De tenlastelegging in de strafzaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] had wat betreft het witwassen betrekking op een korte periode van ongeveer 2 weken.
De (gewoonte)witwasfeiten zoals vermeld op de tenlastelegging tegen de verdachte zijn veel uitgebreider, zowel in tijd als in omvang. Niet gezegd kan worden dat sprake is van beschuldigingen die één op één vergelijkbaar zijn met de in de bovenvermelde tenlasteleggingen genoemde feiten. Wat betreft de strafzaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 3] heeft de officier van justitie gewezen op diens persoonlijke omstandigheden, te weten - zoals reeds vermeld - zijn leeftijd. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof geen sprake van de situatie dat geen enkel door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn, waardoor geen redelijk denkend lid van het openbaar ministerie tot de beslissing had kunnen komen om wel hoger beroep in te stellen in de strafzaken tegen verdachte en haar ex-partner, maar niet in de strafzaken van de medeverdachten.
Wat betreft de strafzaak tegen [medeverdachte 4] merkt het hof op dat de officier van justitie in raadkamer van de rechtbank Limburg op 14 juni 2016, gehoord op verzoek van de(zelfde) raadsman in die zaak over te gaan tot beëindiging van de zaak, naar voren heeft gebracht dat de zaak geseponeerd zal worden en beëindigd mag worden. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 14 juni 2016 die zaak beëindigd en heeft de officier van justitie de zaak geseponeerd op “code 03” (openbaar ministerie niet-ontvankelijk).
In die strafzaak heeft aan de officier van justitie derhalve geen beslissing omtrent het al dan niet instellen van appel voorgelegen. Reeds daarom kan een beroep op willekeur of schending van het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
Conclusie
Het bovenstaande leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat de officier van justitie ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging, om welke reden het beroepen vonnis niet in stand kan blijven. Het hof acht het hoger beroep van de officier van justitie gegrond.
Terugwijzing
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Ook de raadsman heeft namens de verdachte - subsidiair - verzocht dat het hof bij een gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van het vonnis toepassing zal geven aan het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof zal dat verzoek toewijzen en dienovereenkomstig beslissen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep.
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg, teneinde deze - met inachtneming van dit arrest - op de bestaande tenlastelegging te berechten en af te doen.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. J.J.M. Gielen-Winkster en mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.M. Vos, griffier,
en op 27 september 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.