De andersluidende verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , inhoudende dat [betrokkene 1] wel opdracht heeft gegeven tot overmaking van het desbetreffende geldbedrag naar de derdenrekening van de notaris, maar dat het de bedoeling was dat de kantoorpanden door [rechtspersoon 1] zouden worden aangeschaft, kunnen niet juist zijn, nu de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] niet bevoegd waren te handelen namens [rechtspersoon 1] en het is onbestaanbaar dat een notaris de panden aan een andere vennootschap levert dan is afgesproken. Daarnaast heeft [betrokkene 1] pas anderhalf jaar nadien juridische actie ondernomen. Op deze actie is geen vervolg gekomen. Ten slotte heeft [betrokkene 1] op 7 oktober 2004 een verklaring ondertekend waarin staat dat hij niets van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] te vorderen heeft, noch door of van enige rechtspersoon en op de balans van [rechtspersoon 1] is geen vordering op [rechtspersoon 2] of [rechtspersoon 5] te vinden.
Het hof gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
De personen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren ten tijde van de ten laste gelegde periode aandeelhouders en/of bestuurders van verschillende vennootschappen, te weten van [rechtspersoon 8], [rechtspersoon 9] ., [rechtspersoon 10] .en [rechtspersoon 11] .Voorts blijkt uit de verklaring van [betrokkene 1] dat [rechtspersoon 1] in 1999 is opgericht met als aandeelhouders [betrokkene 2] en [betrokkene 1] .
Door de vennootschappen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] werden diverse beleggingsproducten verkocht, waarbij werd geïnvesteerd in plantages te Costa Rica. In deze diverse beleggingsproducten werd de investeerders een vast rendement in het vooruitzicht gesteld, gebaseerd op de ontvangen (vaste huuropbrengsten), terwijl gepresenteerd werd dat het risico was afgedekt.
Uit de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] volgt dat hij en de verdachte zijn benaderd door [betrokkene 2] om de administratie van de bedrijven te gaan doen. Hiertoe hebben zij plantages in Costa Rica bekeken en vervolgens besloten de administratie te gaan doen. Naar aanleiding hiervan is [stichting 1] opgericht, welke stichting betrokken was bij de verhuur van gronden.De verdachten zijn – via [stichting 2] , waarvan de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] bestuurders zijn– bestuurders van [stichting 1] .[stichting 1] had onder meer ten doel het beheren en verwerven van de eigendomsrechten van de investeringen die verworven zijn door middel van de inleg van individuele personen en/of bedrijven, via [rechtspersoon 9] en [rechtspersoon 12]De inleg van investeerders werd gestort op een bankrekening van [stichting 1] en deze inleggelden werden doorgestort op rekeningen van [rechtspersoon 1] . De afspraak was dat indien [rechtspersoon 1] geld nodig had voor de aankoop van grond in Costa Rica dat op afroep beschikbaar was.In Costa Rica was de jurist [jurist 1] de vertegenwoordiger van [rechtspersoon 1] .
Met betrekking tot de geldstroom ten behoeve van de aankoop van de kantoorpanden in Barendrecht is het hof het volgende gebleken uit het dossier:
1. Op 26 november 2001 heeft [stichting 1] fl. 2.750.000,- (€ 1.247.895,59) overgemaakt naar [rechtspersoon 1] Middelburg onder vermelding van “
aankopen [jurist 1] ”.
2. Op 26 november 2001 heeft [betrokkene 2] een opdracht getekend op een formulier van de ABN-AMRO Bank te Middelburg om fl. 2.750.000,- in Amerikaanse dollars, van [rechtspersoon 1] over te maken op de rekening van [jurist 1] onder vermelding van “
aankoop roerende en onroerende zaken”met als betalingskenmerk “
tav payment office”.
3. Op 27 november 2001 heeft [rechtspersoon 1] Middelburg een bedrag van fl. 2.750.000,- van [stichting 1] ontvangen onder vermelding van “
aankopen [jurist 1] ”.
4. Op 27 november 2001 is voormeld bedrag (USD 1.093.158,94) van [rechtspersoon 1] overgeboekt naar [jurist 1] naar de Scotiabank te Costa Rica met als omschrijving “
tav payment office”.
5. Op 6 december 2001 is een bedrag van $ 1.093.143,94 op de rekening van [jurist 1] binnengekomen, onder vermelding van “
payment to account through a wire transfer to Scotiabank to buy some properties in the name of [rechtspersoon 1] Paises Bajos”.
6. Op 12 december 2001 is het bedrag van $ 1.093.143,94 overgeschreven onder vermelding van
“withdrawal from account to send a wire transfer to The Netherlands according with the instructions of mr. [betrokkene 1] on december 4th 2001”.
7. Op 17 december 2001 werd voormeld bedrag in guldens (fl. 2.672.207,67) op de rekening van [notariskantoor] Notarissen te Barendrecht (hierna: [notariskantoor] ) gestort met als betalingskenmerk onder andere USD 1.093.143,94.
8. Op 7 en 8 maart 2002 zijn bij [notariskantoor] hypotheekkredieten binnengekomen ter grootte van in totaal € 2.548.427,64.
9. Bij notariële akte van 7 maart 2002, gepasseerd door notaris [notariskantoor] , zijn de panden geleverd aan [rechtspersoon 2] met de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] als vertegenwoordigers, voor de totale koopsom van € 4.479.522,07.[rechtspersoon 2] werd bij deze transacties vertegenwoordigd door verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] .
10. Op 11 en 12 maart 2002 zijn van de rekening van [notariskantoor] bedragen afgeschreven in verband met de koop van de kantoorpanden ter grootte van in totaal € 4.081.587,65.
Uit voormelde notariële akte van 7 maart 2002 volgt dat [rechtspersoon 2] via respectievelijk [rechtspersoon 13] ., [rechtspersoon 14] en [rechtspersoon 15] werd bestuurd door verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] . Uit het dossier blijkt verder dat de FIOD aan de hand van diverse uittreksels van de Kamer van Koophandel van de diverse ondernemingen en de verklaringen van verdachte en zijn medeverdachte heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] door middel van diverse vennootschappen 100% aandeelhouder zijn van [rechtspersoon 2] .Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte ook verklaard dat hij en medeverdachte [medeverdachte] destijds alle aandelen hadden in [rechtspersoon 2] .
De verdachte heeft op 23 april 2008 verklaard dat [getuige 1] een overeenkomst had met [rechtspersoon 1] en dat op zijn verzoek [rechtspersoon 1] op grond daarvan een geldbedrag naar de bankrekening van de notaris heeft overgemaakt.Voorts heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wist dat de gelden die voor de aankoop van de kantoorpanden zijn aangewend, inleggelden van de investeerders betroffen.Uit deze verklaringen van de verdachte kan worden afgeleid dat de verdachte wetenschap had van de omstandigheid dat de inleggelden van de investeerders, dus de beleggingsgelden, die door [stichting 1] zijn overgemaakt naar [rechtspersoon 1] zijn aangewend voor de aankoop van de kantoorpanden voor [rechtspersoon 2] .
Uit het dossier blijkt dat op 27 november 2003 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen medeverdachte [medeverdachte] , in de hoedanigheid als penningmeester van [stichting 1] , en [betrokkene 5] , in de aanwezigheid van notulist [betrokkene 6] , in welk verslag onder meer het volgende is opgenomen:
Vraag van [betrokkene 5] : Wat is er aan de hand met het pand in Barendrecht? Heleboel commotie? [medeverdachte] reageert vertwijfeld en zegt "nu zal ik het nog een keer uitleggen en dan is het afgelopen" Hier word ik zo ziek van???
[betrokkene 5] overhandigt hem een afschrift van de bank van 1.300.000 euro (omgerekend van guldens naar euro's).
[betrokkene 1] (het hof begrijpt [betrokkene 1] ) meent dat [verdachte] schuldig is aan de ontvreemding van dit geld. In het verleden bij de oprichting van [rechtspersoon 3] (..) heeft [betrokkene 1] ons (vier aandeelhouders) plantagegrond van 2000 ha toegezegd. Waarde ca 8.000.000 $ Deze afspraak om dit in [rechtspersoon 3] te plaatsen heeft hij nooit uitgevoerd. [medeverdachte] en [verdachte] zijn daar nu nog geïrriteerd over. Wat hebben [medeverdachte] en [verdachte] toen gedaan? Daar is [betrokkene 1] nu over aan het procederen. [medeverdachte] en [verdachte] kopen een kantoorpand. De aanbetaling van 1.300.000 euro gaat van de rekening van de Stichting naar [jurist 1] t.b.v. [rechtspersoon 1] . Zij vragen aan [jurist 1] een aanbetaling te storten op de rekening van Notaris [notariskantoor] te Barendrecht voor hetzelfde bedrag. Daar wordt het pand in akte gepasseerd en de eigendomsakte op [rechtspersoon 2] geplaatst (BV van [medeverdachte] en [verdachte] ). [rechtspersoon 2] verkoopt het pand later weer door aan [rechtspersoon 5] op wiens naam het nu nog staat. Dit is feitelijk een aangelegenheid voor het [rechtspersoon 3] gebeuren (privé). [betrokkene 1] betrekt het verhaal bij al diens mismanagement activiteiten, zegt [medeverdachte] . [medeverdachte] doet een voorstel om de kwestie te laten zitten en het met hem te regelen. Er is geen antwoord op gekomen dan alleen een invordering van de advocaat van [betrokkene 1] . [jurist 2] . Het voorstel van [medeverdachte] was om de door [betrokkene 1] beloofde gronden ter waarde van ca 8.000.000 $ die in de loop der jaren vergaard zouden worden maar te laten "zitten" en de kwestie als ' betaald te beschouwen.
Nadere bewijsoverwegingen
Wetenschap [betrokkene 1] en [betrokkene 2]
Met de verdediging wil het hof wel aannemen dat met medeweten en instemming van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het desbetreffende geldbedrag, dat van [stichting 1] naar [rechtspersoon 1] is overgemaakt en vervolgens via Costa Rica naar de derdengeldrekening van notaris [notariskantoor] is overgeboekt, is aangewend voor de aankoop van de kantoorpanden in Barendrecht door [rechtspersoon 2] . Door de verdediging is terecht naar voren gebracht dat uit het dossier niet is gebleken dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] bevoegd waren om te handelen namens [rechtspersoon 1] , maar slechts dat zij het geld beheerden van [stichting 1] en dat zij enkel op afroep van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geld konden overmaken naar [rechtspersoon 1] . Bovendien is het bepaald niet aannemelijk dat notaris [notariskantoor] zonder opdracht van de rechtsgeldige vertegenwoordigingsbevoegden van [rechtspersoon 1] met gelden van [rechtspersoon 1] , die via [jurist 1] op de derdengeldrekening van [notariskantoor] waren gestort, zou meewerken aan de eigendomsoverdracht van de panden aan [rechtspersoon 2] .
Uit het hiervoor weergegeven gespreksverslag blijkt dat medeverdachte [medeverdachte] de kwestie rondom de kantoorpanden tijdens een gesprek van 27 november 2003 heeft uitgelegd aan [betrokkene 5] . In dit gesprek is naar voren gekomen dat [betrokkene 1] zijn toezegging bij de oprichting van [rechtspersoon 3] om plantagegrond van 2.000 hectare ter waarde van $ 8.000.000,- in [rechtspersoon 3] te plaatsen (ten behoeve van de 4 aandeelhouders) nooit heeft uitgevoerd. De verdachte en medeverdachte [medeverdachte] waren hier geïrriteerd over en hebben om die reden een kantoorpand aangekocht, dat is aanbetaald met € 1.300.000,-, dat daartoe van de rekening van [stichting 1] naar [jurist 1] is gestort ten behoeve van [rechtspersoon 1] , waarbij aan [jurist 1] is gevraagd de aanbetaling te storten op de rekening van [notariskantoor] , waarna de akte is gepasseerd en de eigendomsakte op [rechtspersoon 2] is geplaatst. Medeverdachte [medeverdachte] heeft vervolgens voorgesteld om de door [betrokkene 1] beloofde gronden ter waarde van
$ 8.000.000,- maar te laten zitten en de kwestie als betaald te beschouwen. Ook uit dit gespreksverslag volgt naar het oordeel van het hof dat de gelden met instemming en medeweten van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn overgemaakt aan [notariskantoor] voor de aankoop van kantoorpanden ten behoeve van de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] .
Dat dit met medeweten en instemming van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is gebeurd vindt ook nog steun in de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] , d.d. 7 oktober 2004. In deze door [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 8] ondertekende onderhandse akte verklaart [betrokkene 1] dat hij voor zich privé en handelend in zijn hoedanigheid van rechthebbende aangaande de projecten te Costa Rica en Nicaraqua geen enkele vordering uit welke hoofde dan ook heeft op de heren [verdachte] en [medeverdachte] en de aan hen verbonden rechtspersonen. [betrokkene 1] heeft evenwel betwist dat hij zijn handtekening onder deze schriftelijke verklaring heeft gezet.
Op grond van de verklaring van [betrokkene 8] d.d. 10 juli 2018, waarin hij aangeeft dat hij zijn handtekening op deze schriftelijke verklaring heeft geplaatst en bevestigt dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hun handtekening ook op dit stuk hebben geplaatst, is het hof evenwel van oordeel dat deze betwisting van [betrokkene 1] terzijde kan worden geschoven.
Wat er ook zij van de rol van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in dezen, de vraag die het hof dient te beantwoorden is of de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] de beleggingsgelden (het bedrag van fl. 2.672.207,67 dat op 17 december 2001 is binnengekomen op de derdengeldrekening van notaris [notariskantoor] en op 11/12 maart 2002 is afgeschreven van die rekening ten behoeve van de financiering van de kantoorpanden van [rechtspersoon 2] ) hebben verduisterd.
Verduistering beleggingsgelden investeerders
Zoals hiervoor weergegeven, heeft de verdediging aangevoerd dat [getuige 1] , via [rechtspersoon 3] , een vordering had op [rechtspersoon 1] voor reeds verrichte werkzaamheden, dat de betaling van het bedrag van fl. 2.750.000,- een uitvloeisel was van een overeenkomst d.d. 6 september 2001 tussen [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 1] , waarbij werd afgesproken dat [rechtspersoon 3] voor haar werkzaamheden naast provisie een eerste winstvoorschot in november 2001 zou ontvangen en dat op 1 mei 2001 door [rechtspersoon 1] aan [rechtspersoon 4] . een geldbedrag van € 77.452,- is betaald, waarbij staat vermeld “provisie tot 15 maart 2001”. Daar kan uit worden afgeleid dat [getuige 1] daadwerkelijk werkzaamheden voor [rechtspersoon 1] heeft verricht en dat reeds toen is betaald voor verrichte (advies)werkzaamheden voor [rechtspersoon 1] , zo stelt de verdediging.
Het hof merkt het navolgende op. Het hof vermag absoluut niet in te zien waarom op 1 mei 2001 blijkbaar een geldbedrag van € 77.452,- rechtstreeks is overgemaakt van [rechtspersoon 1] naar [rechtspersoon 4] ., onder vermelding “provisie tot 15 maart 2001” voor de verrichte werkzaamheden van [getuige 1] als aandeelhouder van [rechtspersoon 3] ten behoeve van [rechtspersoon 1] , maar dat vervolgens de betaling van het geldbedrag van fl. 2.750.000,- middels een ingewikkelde constructie via Costa Rica dient plaats te vinden, waarbij er uiteindelijk met die gelden kantoorpanden zijn aangekocht op naam van [rechtspersoon 2] , zijnde een vennootschap van de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] . In deze constructie en de daarbij gegeven omschrijving is bovendien ook niet terug te zien dat de betaling heeft plaatsgevonden ten behoeve van de beweerde werkzaamheden van [getuige 1] vanuit [rechtspersoon 3] , of dat het hier zou gaan om het eerste winstvoorschot voor [rechtspersoon 3] . Het hof ziet niet in waarom dit laatstgenoemde geldbedrag niet rechtstreeks aan [rechtspersoon 3] of eventueel aan [rechtspersoon 4] . betaald had kunnen worden, zoals bij de eerder betaalde provisie, mede gelet op de omstandigheid dat door de constructie die is gebezigd er sprake is van koersverliezen en transactiekosten van in totaal fl. 77.793,-. Gelet hierop is voor het hof absoluut niet gebleken of vast komen te staan dat de overboeking van het geldbedrag fl. 2.750.000,- betrekking had op werkzaamheden die [getuige 1] ten behoeve van [rechtspersoon 1] heeft uitgevoerd.
Daarnaast merkt het hof op dat in de brief van 6 september 2001, welke is gericht aan de aandeelhouders en directie van [rechtspersoon 3] , gesproken wordt over een jaarlijks percentage van 4% voor de bemoeienissen van de ontwikkeling van het product, een percentage van 16% winstopslag bij verkoop van het product, en een eerste winstvoorschot in november 2001, maar dat niet is aangegeven hoe het voorschot berekend zou gaan worden. Voor zover [getuige 1] – via [rechtspersoon 3] – al een vordering zou hebben gehad op [rechtspersoon 1] is uit het dossier en de brief van 6 september 2001 absoluut niet gebleken dat de betaling van het geldbedrag van
fl. 2.750.000,- het aan [rechtspersoon 3] te betalen “eerste winstvoorschot” betreft, althans een uitvloeisel is geweest van de overeenkomst van 6 september 2001. Hierbij merkt het hof ook op dat het bedrag niet bij [rechtspersoon 3] terecht is gekomen, maar is aangewend voor de aankoop van de kantoorpanden, welke op naam van [rechtspersoon 2] zijn komen te staan. Er ligt geen berekening ten grondslag aan het genoemde geldbedrag en op basis van deze enkele brief kan niet gesteld worden dat [getuige 1] – via [rechtspersoon 3] – een vordering had op [rechtspersoon 1] voor dit geldbedrag.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de dienstverlening van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zich kenmerkt door de omstandigheid dat er zaken worden gedaan op basis van vertrouwen en daarom vaak niets is vastgelegd maar dat uit verschillende omstandigheden blijkt dat [getuige 1] de uiteindelijk gerechtigde was van [rechtspersoon 2] en niet de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] .
Voor zover de verdediging daartoe stelt dat voor dit bedrag een hypotheekrecht is gevestigd door [rechtspersoon 7] , overweegt het hof als volgt.
Het geldbedrag van fl. 2.672.207,67 dat op 19 december 2001 is binnengekomen op de derdengeldrekening van de notaris [notariskantoor] , is aangewend voor de aankoop van de kantoorpanden. De panden zijn daarnaast gefinancierd met op 7 en 8 maart 2002 verstrekte hypothecaire kredieten/geldleningen door De Hoekse Waard Beheer en de FGH bank. Uit het feit dat, zoals de verdediging aanvoert, later op voormelde panden ook nog een hypotheekrecht is gevestigd ten gunste van [rechtspersoon 7] voor een bedrag van circa 1,2 miljoen euro, welk bedrag correspondeert met het geldbedrag van fl. 2.672.207,67, kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat dit bedrag van fl. 2.672.207,67 “het eerste winstvoorschot” was voor [getuige 1] / [rechtspersoon 3] in verband met de werkzaamheden die hij via [rechtspersoon 3] voor [rechtspersoon 1] heeft verricht, en evenmin dat [getuige 1] de uiteindelijk gerechtigde was van [rechtspersoon 2] .
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de lezing van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] dat het geldbedrag van fl. 2.750.000 het eerste winstvoorschot betrof voor [getuige 1] in verband met de werkzaamheden die hij via [rechtspersoon 3] voor [rechtspersoon 1] heeft verricht en dat [getuige 1] de uiteindelijk gerechtigde was van [rechtspersoon 2] , niet aannemelijk is geworden en hiervoor geen aanwijzingen van doorslaggevende betekenis voorhanden zijn in het dossier. De enkele verklaring van [getuige 1] hieromtrent wordt niet ondersteund door het dossier en het hof schuift deze verklaring dan ook terzijde. Gelet hierop acht het hof de dienaangaande verklaringen van de verdachte ongeloofwaardig en derhalve worden ook die verklaringen van de verdachte terzijde geschoven.
Ten overvloede overweegt het hof dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] ook geen aanspraak konden maken op het geldbedrag van fl. 2.750.000,- nu, zoals ook door de verdediging is aangevoerd, zij als bestuurder van [stichting 1] reeds een vergoeding kregen voor hun werkzaamheden ten behoeve van [rechtspersoon 1] van 2% met een maximum van 2,75%, zoals is neergelegd in de opdrachtbevestiging d.d. 10 juli 2001.
Conclusie
Gelet op de feiten en omstandigheden zoals die uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijken, in onderling verband en samenhang bezien, is voor het hof vast komen te staan dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] , in hun hoedanigheid als bestuurders van [stichting 1] (beroep), hebben bewerkstelligd dat de kantoorpanden te Barendrecht in eigendom werden overgedragen aan en op naam werden gesteld van [rechtspersoon 2] , de besloten vennootschap van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . Hiertoe hebben zij op 26 november 2001 het geldbedrag overgemaakt van [stichting 1] naar [rechtspersoon 1] , welk bedrag vervolgens – via Costa Rica – op 17 december 2001 op de derdengeldrekening van notaris [notariskantoor] terecht is gekomen. Deze gelden zijn later gebruikt voor de aankoop van de kantoorpanden in Barendrecht. Hiertoe hebben de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] beleggingsgeld van investeerders van [rechtspersoon 1] gebruikt, wat ook blijkt uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep. De gang van zaken met betrekking tot de aankoop van de kantoorpanden is ook af te leiden uit het gespreksverslag van het gesprek tussen medeverdachte [medeverdachte] en [betrokkene 5] . Doordat het geld dat de verdachte en zijn medeverdachte onder zich hadden via [stichting 1] , en welk geld bestemd was voor investeringen ten behoeve van de beleggers, zonder daartoe gerechtigd te zijn, is aangewend voor de aankoop van onroerend goed door [rechtspersoon 2] , de vennootschap van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] , hebben zij zich de beleggingsgelden van de investeerders wederrechtelijk toegeëigend.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat 26 november 2001 niet kan worden aangemerkt als de datum van de wederrechtelijke toe-eigening, nu na deze datum de gelden zich bevonden onder [rechtspersoon 1] en vervolgens onder [jurist 1] te Costa Rica. Anders dan de rechtbank is het hof echter van oordeel dat de wederrechtelijke toe-eigening is aangevangen op 17 december 2001, het moment waarop het geldbedrag van fl. 2.672.207,67 op de rekening van notaris [notariskantoor] is gestort. Het toegeëigende bedrag was toen dus niet fl. 2.750.000,-, maar fl. 2.672.207,67. Op dat moment konden zij kennelijk al beschikken over de beleggingsgelden van de investeerders. Op 12 maart 2002 zijn de laatste bedragen afgeschreven van de rekening van [notariskantoor] in verband met de aankoop van kantoorpanden. Gelet hierop behelst de wederrechtelijke toe-eigening de periode van 17 december 2001 tot en met 12 maart 2002. Tegen die achtergrond zijn de door de verdediging gestelde nadien plaatsgevonden vervolgtransacties niet meer relevant. Gelet hierop behoeft het verweer van de verdediging met betrekking hierop dan ook geen bespreking. Het primair ten laste gelegde kan derhalve bewezen worden, met dien verstande dat er een geldbedrag is toegeëigend.
Gelet op de door het hof gebezigde bewijsconstructie is het verweer van de verdediging dat [rechtspersoon 3] aan [getuige 1] toebehoort en dat de ontmoeting in Monaco samenhangt met de aankoop van de kantoorpanden niet meer van belang en zal dit derhalve onbesproken blijven.
Het hof verwerpt op grond van het vorenstaande de door de verdediging aangevoerde verweren.
Voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen
De verdediging heeft het hof voorwaardelijk verzocht om [getuige 2] , concullega van [betrokkene 7] , als getuige te horen, indien het hof niet de overtuiging heeft bekomen dat [betrokkene 7] zijn taken niet of in elk geval niet goed uitvoerde waardoor er ruis is ontstaan in dit dossier, nu [getuige 2] uit eigen wetenschap kan verklaren over de werkwijze van [betrokkene 7] .
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Of [betrokkene 7] zijn taken wel of niet goed uitvoerde is gelet op de hierboven weergegeven bewijsconstructie niet (meer) relevant. Er is daarom geen noodzaak om [getuige 2] als getuige te horen. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.
Ten slotte heeft de verdediging, indien het hof niet wil aannemen dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] op eigen naam maar namens en voor rekening van [getuige 1] hebben gehandeld, het hof voorwaardelijk verzocht om de personen [getuige 3] en [getuige 4] als getuigen te horen, nu zij uit eigen wetenschap kunnen verklaren dat de verdachte bij hen ook op die manier heeft opgetreden, waartoe ook het doen van aankopen van vennootschappen op eigen naam behoort.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De beantwoording van de vraag of de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] voor [getuige 1] hebben gehandeld en de vraag of de werkwijze van hen gebruikelijk was in de financiële wereld is niet van belang, nu het gaat om de vraag of de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] beleggingsgelden van investeerders hebben verduisterd. Gelet op bovenstaande overweging heeft het hof deze vraag positief beantwoord en derhalve is er geen noodzaak om het verzoek tot het horen van [getuige 3] en [getuige 4] als getuigen toe te wijzen. Immers, een werkwijze zoals kennelijk te doen gebruikelijk was bij de voorwaardelijk verzochte getuigen [getuige 3] en [getuige 4] zegt op zich nog niets over de gepretendeerde werkwijze tussen de verdachte en medeverdachte enerzijds en [getuige 1] anderzijds. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat gelet op de flagrante schending van artikel 6, eerste lid, EVRM, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet meer tot de mogelijkheden zou mogen behoren.
De advocaat-generaal heeft – kort weergegeven – betoogd dat de totale overschrijding van het tijdsverloop moet leiden tot heroverweging van de strafoplegging in die zin dat van de door hem gevorderde onvoorwaardelijke gevangenisstraf, drie maanden voorwaardelijk zouden moeten worden opgelegd.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich tezamen met zijn mededader schuldig gemaakt aan verduistering van een groot geldbedrag, welke gelden door derden waren gestort ten behoeve van inleg in (een) investerings-/beleggingsproject(en) in Costa Rica. De verdachte en zijn mededader waren bij dit project betrokken als financiële dienstverleners. Als bestuurders van [stichting 1] dienden zij de belangen van de investeerders en hun ingelegde gelden te behartigen. In plaats daarvan hebben zij niet deze belangen, maar die van zichzelf voorop gesteld en een bedrag van ruim één miljoen euro aan investeringsgelden – waarover zij als bestuurders van [stichting 1] konden beschikken – aangewend voor de aankoop van panden die op naam van een door hen bestuurd bedrijf werden gesteld. Door op deze wijze te handelen heeft de verdachte op grove wijze misbruik gemaakt van zijn positie als professioneel financieel dienstverlener, en heeft hij de belangen van de investeerders op grove wijze veronachtzaamd. Het hof neemt dit de verdachte zeer kwalijk.
Het hof heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie, d.d. 17 september 2019, betrekking hebbend op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Voorts heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, welke tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken. Hierbij is het hof gebleken dat de verdachte een woning, een inkomen en een relatie heeft. Daarnaast heeft de verdachte schulden op de huizen die hij bezit.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de volgende omstandigheden, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor aanzienlijke duur met zich brengt. Er is sprake van een fors vermogen dat is verduisterd, de verduistering vond plaats door professioneel financiële dienstverleners, er werd gebruik gemaakt van een goed opgezette schijnconstructie – dusdanig dat de fraude niet zou zijn ontdekt als geen onderzoek zou zijn gestart naar de praktijken van [betrokkene 1] . De verdachte blijft – tegen beter weten in – in strijd met de waarheid verklaren en een groot aantal investeerders/beleggers is gedupeerd. Hetgeen de verdediging in het kader van de strafoplegging naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Volgens de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, zou ten aanzien van fraude met een benadelingsbedrag van € 1.000,000,- en hoger de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden tot maximaal als passend kunnen worden beschouwd. In de toelichting van het oriëntatiepunt staat vermeld dat het oriëntatiepunt ziet op fraude in algemene zin en dat onder fraudedelicten tevens verduistering wordt geschaard, mits deze gedraging in een frauduleuze context plaatsvind. In onderhavige zaak is dit het geval. Het hof ziet in het navolgende aanleiding om van dat oriëntatiepunt af te wijken.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld.
De beoordeling van de redelijkheid van de duur van de zaak is echter onder meer afhankelijk van verschillende omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van een verdachte en/of zijn raadsman/raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In onderhavige zaak is het hof gebleken dat er sprake van ingewikkeldheid van de zaak.
Met de rechtbank, stelt het hof echter vast dat in eerste aanleg de redelijke termijn waarbinnen de openbare behandeling van de strafzaak had moeten plaatsvinden, fors is overschreden, te weten een overschrijding van ruim vijfeneenhalf jaar. De verdachte is op 2 februari 2006 voor het eerst verhoord zodat hij op dat moment er mee bekend is geraakt dat tegen hem een strafvervolging zou kunnen worden ingesteld. Het vonnis in eerste aanleg dateert van ruim zevenenhalf jaar later, te weten 7 oktober 2013. Uit het dossier blijkt niet van onderzoekshandelingen in de periode van mei 2006 tot april 2008. Ook na eind 2011, na afronding van het onderzoek door de rechter-commissaris dat in 2009 was aangevangen, heeft de zaak tot de regiezitting in mei 2013 stilgelegen zonder dat van een noodzaak hiervoor is gebleken. Daarnaast houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de verdachte in gijzeling is genomen in het kader van het faillissement van één van de in deze zaak genoemde rechtspersonen.
Zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, is het hof van oordeel dat in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend zou zijn. Echter, gelet op het vorenstaande is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend is.
Voorts stelt het hof daarenboven vast dat ook in hoger beroep opnieuw de redelijke termijn fors is overschreden, te weten een overschrijding van ruim 4 jaar. Namens de verdachte is op 16 oktober 2013 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof bij arrest van heden, 3 december 2019 arrest wijst. De zaak is op 18 januari 2016 voor het eerst aangebracht ter terechtzitting bij het hof, terwijl niet duidelijk is waarom dit aanbrengen ruim 2 jaren heeft moeten duren.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep is een verdere reductie van de door rechtbank opgelegde straf aangewezen. Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 63 en 322 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.