Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
3.Slotsom
4.Beslissing
3 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de vraag of de verdachte, die in hoger beroep was gegaan, rechtsbijstand had van een raadsman, mr. G.W. van der Zee. De verdachte had een schriftelijke volmacht verleend aan deze raadsman, waarin hij verzocht om als zijn raadsvrouw in het systeem opgenomen te worden. Het Hof had echter geoordeeld dat uit deze volmacht niet kon worden afgeleid dat de verdachte zich in hoger beroep van rechtsbijstand had voorzien, en verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet begrijpelijk was. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de schriftelijke volmacht voldoende was om aan te nemen dat de verdachte rechtsbijstand had. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt het belang van duidelijke communicatie en registratie van rechtsbijstand in het strafproces, vooral in het licht van de wijzigingen in de wetgeving omtrent de rol van de raadsman in hoger beroep.