De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de totstandkoming van de Wet OM-afdoening, bij welke de strafbeschikking is ingevoerd, houdt onder meer het volgende in:
"De strafrechter kan (...) geroepen worden over de strafzaak te oordelen doordat de verdachte een rechtsmiddel tegen de strafbeschikking aanwendt. Ook in dat geval staat centraal dat de strafrechter niet de strafbeschikking beoordeelt, maar zelfstandig een oordeel geeft over de merites van de strafzaak. Dat blijkt uit het voorgestelde artikel 257f, derde lid, Sv. De behandeling van de zaak vindt plaats overeenkomstig de normale regels, waarbij de omschrijving van het feit in de oproeping, die hetzelfde feit als de strafbeschikking moet betreffen, als tenlastelegging wordt aangemerkt.
Daarmee wordt de behandeling van het verzet tegen een strafbeschikking min of meer gelijkgesteld met de behandeling van het verzet of hoger beroep tegen een rechterlijke uitspraak. (...) Het komt juist voor dit systeemkenmerk van het Wetboek van Strafvordering als leidraad te nemen. Het bevordert dat de rechter het onderzoek verricht dat gegeven de stand waarin de zaak zich bevindt wenselijk is, en de uitspraak geeft die aan de feiten het meest recht doet, ook in het geval eerst een strafbeschikking is uitgevaardigd.
Voorgesteld wordt derhalve, het rechtsmiddel dat aan de verdachte ter beschikking staat als «verzet» aan te duiden. De centrale reden daarvoor is dat het voorgestelde rechtsmiddel een aantal kenmerken heeft die overeenkomen met het huidige strafvorderlijke rechtsmiddel verzet, dat tegen sommige bij verstek aangewezen rechterlijke uitspraken kan worden aangewend. Ook de strafbeschikking is een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing, die zonder een berechting op tegenspraak tot stand is gekomen. (...) Een belangrijk punt van overeenkomst met de bestaande verzetprocedure is voorts, dat van de rechter die zich naar aanleiding van het ingestelde rechtsmiddel over de zaak buigt, een vergelijkbaar onderzoek en een vergelijkbare beslissing wordt verlangd. (...)
Voor de benaming van het rechtsmiddel tegen de strafbeschikking is derhalve bij een bestaand rechtsmiddel aangesloten. De regels die het aanwenden, registreren en intrekken van het verzet regarderen zijn in artikel 257e Sv evenwel in een specifieke regeling opgenomen. Toepassing van de regels die in de artikelen 449-455 Sv zijn opgenomen ligt bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de strafbeschikking niet voor de hand. Artikel 449, eerste lid, Sv, schrijft namelijk aanwending van het rechtsmiddel voor «op de griffie door of bij hetwelk de beslissing is gegeven». Wenselijk lijkt, ook in verband met de mogelijkheid van intrekking of wijziging van de strafbeschikking door de officier van justitie, het verzet te laten instellen op het parket. Wel is in sterke mate bij de regeling van de artikelen 449 e.v. Sv aangesloten, zo zal blijken.
Afzonderlijke regeling van deze materie in de titel over de strafbeschikking maakt het voorts mogelijk om ruimere mogelijkheden te creëren voor het schriftelijk aanwenden van verzet dan in de regeling van de artikelen 449 e.v. Sv erkend worden. De belangen die op het spel staan maken enerzijds dat een ondertekende brief in voldoende mate duidelijkheid kan bieden omtrent de wens van de verdachte, een rechtsmiddel in te stellen, terwijl anderzijds bezwaarlijk aan het uitgangspunt kan worden vastgehouden dat de verdachte of diens advocaat het rechtsmiddel ter griffie in persoon aanwendt. Een vergelijking met de regeling van de WAHV ondersteunt dit standpunt. (...)
Bij het verzet dienen ingevolge het voorgestelde artikel 257e, vierde lid, Sv te worden opgegeven de naam van de verdachte, alsmede een nauwkeurige aanduiding of kopie van de strafbeschikking waartegen het beroep zich richt. De verdachte kan een adres in Nederland opgeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden; dat kan ook een postadres zijn. Ingevolge de voorgestelde strafvorderlijke regeling behoeven, anders dan ingevolge de Awb, geen gronden voor het verzet te worden opgegeven; de verdachte heeft wel de bevoegdheid daartoe. De gronden mogen derhalve ook eerst ter terechtzitting en dus mondeling worden bekendgemaakt respectievelijk uiteengezet. (...) De gevraagde gegevens beogen vooral te bevorderen dat het openbaar ministerie de strafbeschikking kan identificeren waar het verzet op ziet. (...)
De opgave van een adres in Nederland is van belang voor de betekening van de oproeping voor de terechtzitting. Ingevolge het voorgestelde artikel 257f, eerste lid, Sv, dient in het geval dit adres afwijkt van het adres waar de verdachte is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, een afschrift van de oproeping aan het opgegeven adres te worden toegezonden, tenzij de oproeping inmiddels in persoon aan de verdachte is uitgereikt. Is een postadres opgegeven dan dient het afschrift van de oproeping - behalve aan het GBA-adres - tevens aan dat postadres gezonden te worden. Deze regel sluit aan bij rechtspraak van de Hoge Raad die ten doel heeft de naleving van het aanwezigheidsrecht te bevorderen in situaties waarin het feitelijke adres afwijkt van het GBA-adres (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, m.nt. Sch).
Artikel 257e, vijfde lid, Sv schrijft voor dat van het doen van verzet door het openbaar ministerie een akte wordt opgemaakt. Dat impliceert, dat de akte - met toepassing van artikel 126 Wet RO - namens de officier van justitie kan worden ondertekend. (...)"
Kamerstukken II, 2004/05, 29849, 3, p. 19, 41/42 en 72