ECLI:NL:HR:2017:2256

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
15/03926
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtsbijstand en dagvaarding in strafzaken

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij de verdachte is veroordeeld voor eenvoudige belediging van een ambtenaar. De Hoge Raad behandelt de vraag of de verdachte rechtsbijstand heeft gehad van zijn raadsman, mr. S.F.J. Bergmans, en of de dagvaarding correct is verzonden. De verdachte had verzet aangetekend tegen een strafbeschikking, maar het Hof oordeelt dat het verzetschrift niet kan worden opgevat als bewijs dat de verdachte rechtsbijstand had. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten en concludeert dat het Hof niet onjuist heeft geoordeeld. De Hoge Raad verwerpt het beroep en constateert dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, maar verbindt hieraan geen rechtsgevolg. De uitspraak is gedaan op 5 september 2017.

Uitspraak

5 september 2017
Strafkamer
nr. S 15/03926
ABO/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 augustus 2015, nummer 20/002792-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.A.M. Hendrix, advocaat te Sittard, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank voor een nieuwe berechting in eerste aanleg.
2.2.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van
1: een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 17 september 2014 en 2: de aan de verdachte opgelegde strafbeschikking van 3 juli 2014 - de verdachte ter zake van "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening" veroordeeld tot een geldboete van € 300,-, subsidiair 6 dagen hechtenis.
2.3.1.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een afschrift van een "verzetschrift strafbeschikking" waarin is vermeld:
"[Verdachte] (...), in deze zaak woonplaats kiezende te (...) op het kantoor van advocaat mr. S.F.J. Bergmans die bepaaldelijk gevolmachtigd is tot indiening van dit verzetschrift.
Klager heeft op 3 juli 2014 een strafbeschikking met CJIB nummer 1132 5420 0177 7118 ontvangen waarvan hierbij een kopie als bijlage 1 meegaat.
Klager kan zich niet vinden in het feit ter zake waarvan hij de strafbeschikking heeft ontvangen, te weten eenvoudige belediging van een ambtenaar in tegenwoordigheid. Tevens kan klager zich niet vinden in de opgelegde geldboete van € 357,-.
Nu klager tijdig verzet heeft ingesteld, wordt verzocht deze zaak bij de Politierechter/Kantonrechter aan te brengen.
Voorts verzoek ik u om mij een ontvangstbevestiging van dit verzetschrift te doen toekomen.
Sittard, 4 juli 2014,
Hoogachtend,
mr. S.F.J. Bergmans."
2.3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsvrouwe voert (...) het woord als volgt.
De verdediging meent dat de politierechter ten onrechte verstek heeft verleend tegen cliënt en vervolgens vonnis heeft gewezen. De politierechter had namelijk niet aan de behandeling van de strafzaak ten gronde mogen toekomen omdat één van de personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting, te weten de raadsman van cliënt, mr. Bergmans, aldaar niet is verschenen aangezien het voorschrift van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering niet is nageleefd. De verdediging verzoekt het hof daarom de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
Mij wordt gevraagd waaruit blijkt dat mr. Bergmans zich in eerste aanleg als raadsman van cliënt had gesteld. Mr. Bergmans heeft bij brief van 4 juli 2014 namens cliënt, daartoe bepaaldelijk door hem gevolmachtigd, verzet gedaan tegen de aan cliënt opgelegde strafbeschikking met het CJIB-nummer 1132 5420 0177 7118. Vervolgens is de ontvangst van het verzetschrift op zijn uitdrukkelijk verzoek aan mr. Bergmans bevestigd. Hieruit kan worden afgeleid dat de justitiële autoriteiten de indiening van het verzetschrift hebben opgevat als mededeling dat mr. Bergmans zich als raadsman van cliënt had gesteld en dat de justitiële autoriteiten hem als advocaat van verdachte hebben erkend. Dit betekent dat mr. Bergmans in kennis had moeten worden gesteld van de terechtzitting van de politierechter van 17 september 2014. Dat is echter niet gebeurd.
In mijn dossier bevindt zich wel een kopie van het verzetschrift van 4 juli 2014, waarin door mr. Bergmans tevens uitdrukkelijk is verzocht om hem een ontvangstbevestiging van het verzetschrift te doen toekomen, maar ik tref bij mijn stukken geen kopie van een zogenoemd stelbriefje in eerste aanleg aan. Wellicht kan op mijn kantoor nog worden nagaan of er destijds een stelbriefje is uitgegaan.
De voorzitter onderbreekt daarop het onderzoek teneinde de raadsvrouwe van de verdachte in de gelegenheid te stellen telefonisch contact met haar kantoor op te nemen. Nadat het onderzoek ter terechtzitting is hervat, deelt de raadsvrouwe desgevraagd mede:
In de kantooradministratie is in deze zaak geen afzonderlijk stelbriefje in eerste aanleg aangetroffen. Ik handhaaf echter mijn standpunt dat een stelbriefje niet vereist was, omdat uit het indienen van het verzetschrift door mr. Bergmans kon worden afgeleid dat hij als raadsman van cliënt zou optreden bij gelegenheid van de behandeling van de zaak ter terechtzitting van de politierechter, zodat hij van die terechtzitting in kennis had moeten worden gesteld. Nu dat niet is gebeurd is sprake van een verzuim dat leidt tot nietigheid van het vonnis van de politierechter. De verdediging blijft bij haar verzoek de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
De voorzitter deelt daarop mede:
Het hof heeft van de onderbreking van de terechtzitting gebruik gemaakt zich te beraden over de vraag of, indien een stelbrief ontbreekt, op grond van het betoog van de raadsvrouwe de zaak zou moeten worden teruggewezen naar de rechtbank. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Aangezien de door de verdachte aan mr. Bergmans verstrekte volmacht is beperkt tot de indiening van het verzetschrift tegen de strafbeschikking en niet is gebleken dat mr. Bergmans zich uitdrukkelijk als raadsman van de verdachte heeft gesteld met het oog op de behandeling van de zaak ter terechtzitting, bestond er naar het oordeel van het hof voor de justitiële autoriteiten geen verplichting om mr. Bergmans in kennis te stellen van de terechtzitting van de politierechter waarop de zaak na verzet behandeld zou worden. Nu niet kan worden gezegd dat het voorschrift van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering is geschonden, zal het verzoek tot terugwijzing van de zaak worden afgewezen en zal het hof met de behandeling van de zaak in hoger beroep doorgaan."
2.3.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verzoek als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte het hof verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Daartoe is aangevoerd dat de politierechter niet aan de behandeling van de strafzaak ten gronde had mogen toekomen omdat een van de personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting, te weten de raadsman van de verdachte, mr. S.F.J. Bergmans, aldaar niet is verschenen aangezien het voorschrift van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering niet is nageleefd.
Het hof overweegt als volgt.
Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat mr. Bergmans voornoemd bij brief van 4 juli 2014 namens de verdachte verzet heeft gedaan tegen de aan verdachte opgelegde strafbeschikking met het CJIB-nummer 1132 5420 0177 7118. Uit het verzetschrift blijkt dat mr. Bergmans tot indiening daarvan door de verdachte bepaaldelijk gevolmachtigd was.
Anders dan door de raadsvrouwe betoogd, brengt de enkele mededeling dat mr. Bergmans met volmacht van de betrokkene het verzetschrift tegen de strafbeschikking indient naar het oordeel van het hof niet met zich mee dat mr. Bergmans door de politierechter of andere justitiële autoriteiten moest worden aangemerkt als raadsman die de verdachte bij gelegenheid van de behandeling van het verzetschrift ter terechtzitting in eerste aanleg zou bijstaan. Het hof merkt in dit verband op dat naar zijn oordeel het aanwenden van een rechtsmiddel, i.c. de indiening van het verzetschrift, niet moet worden gerekend tot de daaropvolgende behandeling van de zaak in eerste aanleg, maar nog tot de fase van instructie en advisering van de verdachte door een rechtsgeleerd hulpverlener, welke fase in het onderhavige geval is afgesloten met het indienen van een verzetschrift tegen de opgelegde strafbeschikking.
Dit betekent dat, om mr. Bergmans als (gekozen) raadsman te kunnen erkennen, vóór de behandeling van de zaak in eerste aanleg een schriftelijke kennisgeving (stelbriefje) aan de griffie had moeten worden gezonden of dat uit enig ander in het dossier aanwezig stuk aan de politierechter of de andere justitiële autoriteiten had kunnen blijken dat de verdachte was voorzien van rechtsbijstand door mr. Bergmans. Uit de mededelingen van de raadsvrouwe ter terechtzitting van het hof volgt dat een zogenoemd stelbriefje in deze zaak in eerste aanleg kennelijk achterwege is gebleven. Enig ander stuk waaruit volgt dat de verdachte in die fase van de behandeling van de zaak was voorzien van rechtsbijstand heeft het hof in het dossier niet aangetroffen.
Resumerend stelt het hof derhalve vast dat in deze zaak niet kan worden gezegd dat het voorschrift van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering is geschonden en voorts dat de politierechter, hoewel de verdachte noch een raadsman ter terechtzitting waren verschenen, niet gehouden was te onderzoeken of aan dat voorschrift was voldaan.
Aangezien de verdachte op de bij de wet voorgeschreven wijze is gedagvaard tegen de terechtzitting van de politierechter, ziet het hof geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank en wordt het daartoe strekkende verzoek afgewezen."
2.4.
Het middel berust op de stelling dat de verdachte in eerste aanleg was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, zodat ingevolge art. 51 (oud) Sv een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg had moeten worden verzonden aan mr. S.F.J. Bergmans.
2.5.1.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 39, eerste lid, (oud) Sv:
"De gekozen raadsman geeft van zijn optreden als zoodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan den griffier. Is dat nog niet het geval, dan geeft hij van zijn optreden schriftelijk kennis aan den in de zaak betrokken hulpofficier."
- art. 257e, tweede tot en met vierde lid, Sv:
"2. Het verzet wordt gedaan bij het parket dat in de strafbeschikking vermeld wordt. (...)
3. Het verzet kan door de verdachte, een advocaat die verklaart bepaaldelijk door hem te zijn gevolmachtigd, alsmede een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde in persoon op het parket worden gedaan. (...)
4. Bij het verzet worden opgegeven de naam van de verdachte, alsmede een nauwkeurige aanduiding of kopie van de strafbeschikking waartegen het verzet zich richt. De verdachte kan een adres in Nederland opgeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden. Bij het verzet kunnen schriftelijk bezwaren tegen de strafbeschikking worden opgegeven."
2.5.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de totstandkoming van de Wet OM-afdoening, bij welke de strafbeschikking is ingevoerd, houdt onder meer het volgende in:
"De strafrechter kan (...) geroepen worden over de strafzaak te oordelen doordat de verdachte een rechtsmiddel tegen de strafbeschikking aanwendt. Ook in dat geval staat centraal dat de strafrechter niet de strafbeschikking beoordeelt, maar zelfstandig een oordeel geeft over de merites van de strafzaak. Dat blijkt uit het voorgestelde artikel 257f, derde lid, Sv. De behandeling van de zaak vindt plaats overeenkomstig de normale regels, waarbij de omschrijving van het feit in de oproeping, die hetzelfde feit als de strafbeschikking moet betreffen, als tenlastelegging wordt aangemerkt.
Daarmee wordt de behandeling van het verzet tegen een strafbeschikking min of meer gelijkgesteld met de behandeling van het verzet of hoger beroep tegen een rechterlijke uitspraak. (...) Het komt juist voor dit systeemkenmerk van het Wetboek van Strafvordering als leidraad te nemen. Het bevordert dat de rechter het onderzoek verricht dat gegeven de stand waarin de zaak zich bevindt wenselijk is, en de uitspraak geeft die aan de feiten het meest recht doet, ook in het geval eerst een strafbeschikking is uitgevaardigd.
Voorgesteld wordt derhalve, het rechtsmiddel dat aan de verdachte ter beschikking staat als «verzet» aan te duiden. De centrale reden daarvoor is dat het voorgestelde rechtsmiddel een aantal kenmerken heeft die overeenkomen met het huidige strafvorderlijke rechtsmiddel verzet, dat tegen sommige bij verstek aangewezen rechterlijke uitspraken kan worden aangewend. Ook de strafbeschikking is een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing, die zonder een berechting op tegenspraak tot stand is gekomen. (...) Een belangrijk punt van overeenkomst met de bestaande verzetprocedure is voorts, dat van de rechter die zich naar aanleiding van het ingestelde rechtsmiddel over de zaak buigt, een vergelijkbaar onderzoek en een vergelijkbare beslissing wordt verlangd. (...)
Voor de benaming van het rechtsmiddel tegen de strafbeschikking is derhalve bij een bestaand rechtsmiddel aangesloten. De regels die het aanwenden, registreren en intrekken van het verzet regarderen zijn in artikel 257e Sv evenwel in een specifieke regeling opgenomen. Toepassing van de regels die in de artikelen 449-455 Sv zijn opgenomen ligt bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de strafbeschikking niet voor de hand. Artikel 449, eerste lid, Sv, schrijft namelijk aanwending van het rechtsmiddel voor «op de griffie door of bij hetwelk de beslissing is gegeven». Wenselijk lijkt, ook in verband met de mogelijkheid van intrekking of wijziging van de strafbeschikking door de officier van justitie, het verzet te laten instellen op het parket. Wel is in sterke mate bij de regeling van de artikelen 449 e.v. Sv aangesloten, zo zal blijken.
Afzonderlijke regeling van deze materie in de titel over de strafbeschikking maakt het voorts mogelijk om ruimere mogelijkheden te creëren voor het schriftelijk aanwenden van verzet dan in de regeling van de artikelen 449 e.v. Sv erkend worden. De belangen die op het spel staan maken enerzijds dat een ondertekende brief in voldoende mate duidelijkheid kan bieden omtrent de wens van de verdachte, een rechtsmiddel in te stellen, terwijl anderzijds bezwaarlijk aan het uitgangspunt kan worden vastgehouden dat de verdachte of diens advocaat het rechtsmiddel ter griffie in persoon aanwendt. Een vergelijking met de regeling van de WAHV ondersteunt dit standpunt. (...)
Bij het verzet dienen ingevolge het voorgestelde artikel 257e, vierde lid, Sv te worden opgegeven de naam van de verdachte, alsmede een nauwkeurige aanduiding of kopie van de strafbeschikking waartegen het beroep zich richt. De verdachte kan een adres in Nederland opgeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden; dat kan ook een postadres zijn. Ingevolge de voorgestelde strafvorderlijke regeling behoeven, anders dan ingevolge de Awb, geen gronden voor het verzet te worden opgegeven; de verdachte heeft wel de bevoegdheid daartoe. De gronden mogen derhalve ook eerst ter terechtzitting en dus mondeling worden bekendgemaakt respectievelijk uiteengezet. (...) De gevraagde gegevens beogen vooral te bevorderen dat het openbaar ministerie de strafbeschikking kan identificeren waar het verzet op ziet. (...)
De opgave van een adres in Nederland is van belang voor de betekening van de oproeping voor de terechtzitting. Ingevolge het voorgestelde artikel 257f, eerste lid, Sv, dient in het geval dit adres afwijkt van het adres waar de verdachte is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, een afschrift van de oproeping aan het opgegeven adres te worden toegezonden, tenzij de oproeping inmiddels in persoon aan de verdachte is uitgereikt. Is een postadres opgegeven dan dient het afschrift van de oproeping - behalve aan het GBA-adres - tevens aan dat postadres gezonden te worden. Deze regel sluit aan bij rechtspraak van de Hoge Raad die ten doel heeft de naleving van het aanwezigheidsrecht te bevorderen in situaties waarin het feitelijke adres afwijkt van het GBA-adres (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, m.nt. Sch).
Artikel 257e, vijfde lid, Sv schrijft voor dat van het doen van verzet door het openbaar ministerie een akte wordt opgemaakt. Dat impliceert, dat de akte - met toepassing van artikel 126 Wet RO - namens de officier van justitie kan worden ondertekend. (...)"
Kamerstukken II, 2004/05, 29849, 3, p. 19, 41/42 en 72
2.6.1.
De Hoge Raad stelt voorop dat de regeling van art. 39 (oud) Sv moet worden beschouwd als een ordemaatregel en dat een schriftelijke kennisgeving geen noodzakelijke voorwaarde vormt om als raadsman te kunnen optreden. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg is voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend (vgl. HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161, rov. 3.2.2).
2.6.2.
Een appelakte waarin is vermeld dat namens de verdachte door een advocaat het rechtsmiddel is aangewend, is niet als een dergelijk stuk aan te merken, nu uit de enkele omstandigheid dat namens een verdachte door een advocaat een rechtsmiddel is ingesteld, niet kan worden afgeleid dat die advocaat de verdachte ook bij de daaropvolgende behandeling als raadsman zal bijstaan (vgl. HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3320, NJ 2016/18). Met betrekking tot een na het instellen van het hoger beroep door een advocaat namens de verdachte op de voet van art. 410 Sv ingediende appelschriftuur kan dit anders zijn (vgl. HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4303, NJ 2013/30).
2.6.3.
Het middel berust kennelijk op de opvatting dat een op de voet van art. 257e Sv ingediend verzetschrift door een daartoe gemachtigde advocaat steeds heeft te gelden als een in 2.6.1 bedoeld stuk. Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist, mede gelet op de hiervoor onder 2.5.2 weergegeven wetsgeschiedenis waaruit blijkt dat - ook - voor het aanwenden van het rechtsmiddel van verzet zoveel mogelijk is aangesloten bij de reeds bestaande rechtsmiddelen in strafzaken.
2.6.4.
In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 2.6.1 tot en met 2.6.3 is overwogen, geeft het oordeel van het Hof dat het hiervoor onder 2.3.1 aangehaalde verzetschrift niet in die zin behoefde te worden opgevat dat de verdachte zich in eerste aanleg van rechtsbijstand door mr. Bergmans had voorzien en dat, derhalve, het voorschrift van art. 51 (oud) Sv niet is geschonden, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de hiervoor onder 2.3.1 weergegeven inhoud van het verzetschrift dat naar de kern genomen niet meer inhoudt dan dat verzet wordt gedaan, mr. Bergmans is gevolmachtigd tot indiening daarvan en wordt verzocht de zaak bij de politierechter aan te brengen en aan mr. Bergmans een ontvangstbevestiging te zenden.
2.7.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
2.8.
Opmerking verdient dat de regeling van art. 39 Sv is gewijzigd met ingang van 1 maart 2017. De gevolgen van deze wijziging zijn besproken in het heden uitgesproken arrest ECLI:NL:HR:2017:2250.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 300, subsidiair 6 dagen hechtenis en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is vastgesteld op 29 augustus 2017 en gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend, E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 september 2017.