In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de loonbelasting en de daarbij opgelegde boetebeschikking aan belanghebbende, een B.V. die werknemers ter beschikking stelde aan een concern dat hotels exploiteert. De naheffingsaanslag was opgelegd omdat de Inspecteur van mening was dat de B.V. geen loonheffing had ingehouden en afgedragen voor het privégebruik van auto’s door werknemers. De Hoge Raad oordeelde dat artikel 13bis, lid 1 van de Wet LB 1964 niet van toepassing is als de auto’s alleen voor specifieke opdrachten in het belang van de werkgever worden gebruikt. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de auto’s niet aan de werknemers ter beschikking waren gesteld, omdat zij niet de feitelijke macht over de auto’s uitoefenden. Daarnaast werd de boetebeschikking vernietigd, omdat de grove schuld van de administratief medewerkster niet aan de B.V. kon worden toegerekend. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van opzet of grove schuld in het fiscale bestuurlijke boeterecht moet plaatsvinden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en de Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten.