In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van binnenhavengeld door de gemeente Leiden. De belanghebbende, eigenaar van een woonboot, had tegen de aanslagen in het binnenhavengeld bezwaar gemaakt, maar het Gerechtshof Den Haag had de aanslagen gehandhaafd. De belanghebbende stelde dat de gemeente niet het beheer had over het water waarin zijn woonboot lag, en dat de aanslagen onrechtmatig waren. De Hoge Raad oordeelde dat de gemeente op basis van artikel 229, lid 1, onder a van de Gemeentewet rechten mag heffen ter zake van het gebruik van gemeentebezittingen, ongeacht of die bezittingen bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd dat de gemeente het beheer had over het water waarin de woonboot lag. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de voorwaarden waaronder gemeenten binnenhavengeld kunnen heffen en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van het beheer over gemeentelijke bezittingen.