In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over onteigening en de daarbij behorende schadeloosstelling. De eiser, wonende te [woonplaats], had beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juli 2016, waarin de schadeloosstelling voor de onteigening van zijn percelen was vastgesteld. De Provincie Noord-Brabant, als verweerder, had een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende gemotiveerd had beslist over enkele gevorderde schadeposten van de eiser, waaronder omrijschade en kosten voor deskundige bijstand. De Hoge Raad benadrukte dat de onteigeningsrechter zelfstandig dient te onderzoeken welke schadevergoeding aan de onteigende toekomt en dat er een gemotiveerde beslissing moet worden genomen over elke door de onteigende gestelde schadepost.
De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De uitspraak bevatte ook een veroordeling van de Provincie in de kosten van het geding in cassatie. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de beoordeling van schadeposten in onteigeningszaken, vooral in het kader van omrijschade en de rol van deskundigen bij het vaststellen van schadeloosstelling.