ECLI:NL:HR:2017:3184

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
18 december 2017
Zaaknummer
16/04695
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onteigening en schadeloosstelling met betrekking tot omrijschade en deskundige kosten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over onteigening en de daarbij behorende schadeloosstelling. De eiser, wonende te [woonplaats], had beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juli 2016, waarin de schadeloosstelling voor de onteigening van zijn percelen was vastgesteld. De Provincie Noord-Brabant, als verweerder, had een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende gemotiveerd had beslist over enkele gevorderde schadeposten van de eiser, waaronder omrijschade en kosten voor deskundige bijstand. De Hoge Raad benadrukte dat de onteigeningsrechter zelfstandig dient te onderzoeken welke schadevergoeding aan de onteigende toekomt en dat er een gemotiveerde beslissing moet worden genomen over elke door de onteigende gestelde schadepost.

De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De uitspraak bevatte ook een veroordeling van de Provincie in de kosten van het geding in cassatie. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de beoordeling van schadeposten in onteigeningszaken, vooral in het kader van omrijschade en de rol van deskundigen bij het vaststellen van schadeloosstelling.

Uitspraak

22 december 2017
Eerste Kamer
16/04695
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.F. de Groot,
t e g e n
PROVINCIE NOORD-BRABANT,
zetelende te ’s-Hertogenbosch,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Provincie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/02/298020 / HA ZA 15-258 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 mei 2015 en 13 juli 2016.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank van 13 juli 2016 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Provincie heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing in het principaal cassatieberoep en verwerping in het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] en de advocaat van de Provincie hebben ieder bij brief van 6 oktober 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op vordering van de Provincie is bij vonnissen van 27 mei 2015 vervroegd de onteigening uitgesproken van vijf percelen in de gemeente [woonplaats]
(hierna: het onteigende). [eiser] was eigenaar van drie percelen; zijn overleden vader, [betrokkene 1] , was eigenaar van twee percelen.
(ii) Het onteigende werd door [eiser] en zijn moeder gebruikt in het kader van een tussen hen bestaande vennootschap onder firma.
(iii) De onteigening is geschied ter uitvoering van het Koninklijk Besluit van 1 september 2014, nr. 2014001589 (Stcrt. 2014, 27782), waarin voor de omlegging van een provinciale weg in de gemeente [woonplaats] (onder meer) het onteigende ter onteigening is aangewezen.
(iv) De onteigeningsvonnissen zijn op 20 juli 2015 ingeschreven in de openbare registers.
3.2
De deskundigen hebben de schadeloosstelling voor [eiser] en [betrokkene 1] tezamen begroot op € 387.670,--. De rechtbank heeft de schadeloosstelling, voor zover in cassatie van belang, vastgesteld op € 390.019,--.
3.3
Deze zaak gaat over de drie percelen van [eiser] . In de zaak over de twee percelen die aan [betrokkene 1] toebehoorden, is vandaag ook uitspraak gedaan (zaak 16/04699, ECLI:NL:HR:2017:3109).

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1.1
Onderdeel 5 van het middel richt zich tegen rov. 2.61 in samenhang met de rov. 2.59.2 en 2.59.3 van het vonnis van de rechtbank van 13 juli 2016. De rechtbank heeft daarin als volgt overwogen:
“2.59.2. [eiser] stelt voorts dat de deskundigen hebben verzuimd te begroten dat het na aankoop van de grond achttien maanden duurt voordat de graszoden geoogst kunnen worden. De inkomensschade over deze periode bedraagt volgens [eiser] :
33.484 m2 à € 0,90 x 18 maanden = € 45.203,--.
2.59.3.
Verder stelt [eiser] dat sprake is van stagnatieschade als gevolg van niet verkoopbare oogstbare graszoden ten tijde van het eindigen van het voortgezet gebruik van de percelen aan de Fransebaan, Deze schade bedraagt volgens [eiser] 12.400 m2 x € 2,10 (netto-opbrengst) x 90% (gemiddeld heeft men 10% verlies) = € 23.436,--.
(…)
2.61.
De rechtbank overweegt dat de deskundigen ter gelegenheid van het pleidooi hebben toegelicht dat de door [eiser] opgevoerde derving veel hoger is dan zoals blijkt uit de jaarstukken.
De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat voor de berekening van de inkomensschade dient te worden uitgegaan van de gegevens zoals die blijken uit de door [eiser] overgelegde jaarstukken. Zij volgt het oordeel en de motivering van de deskundigen op dit punt en maakt deze tot de hare.”
4.1.2
Onderdeel 5 klaagt dat de rechtbank in rov. 2.61 ten onrechte geen, althans geen uit de motivering kenbare beslissing heeft genomen over de door [eiser] gevorderde schadeposten zoals weergegeven in de rov. 2.59.2 en 2.59.3.
4.1.3
Volgens vaste rechtspraak dient de onteigeningsrechter zelfstandig te onderzoeken welke schadevergoeding aan de onteigende toekomt. Indien de stukken van het geding hem daartoe aanknopingspunten verschaffen, dient hij ambtshalve onderzoek te doen naar de betekenis van die aanknopingspunten voor de schadeloosstelling. (Vgl. onder meer HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1069 en de daarin genoemde rechtspraak.)
Voorts geldt dat het bedrag van de aan de onteigende toe te wijzen schadeloosstelling de compensatie dient te vormen voor de totale schade die de onteigende als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van het onteigende lijdt. Dit ligt besloten in de woorden“een volledige vergoeding” in art. 40 Ow. Daarom dient de rechtbank over elke door de onteigende gestelde schadepost en de hoogte daarvan, een gemotiveerde beslissing te nemen. (HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:523, NJ 2015/254)
4.1.4
Uit het hiervoor in 4.1.3 overwogene volgt dat de rechtbank zelfstandig diende te onderzoeken welke schadevergoeding aan [eiser] toekwam en over elke door [eiser] gestelde schadepost en de hoogte daarvan, een gemotiveerde beslissing diende te nemen. De rechtbank heeft in haar vonnis niet, althans uit de motivering niet kenbaar, beslist over de in de rov. 2.59.2 en 2.59.3 weergegeven, door [eiser] gevorderde schadeposten. Onderdeel 5 slaagt daarom.
4.2.1
Onderdeel 6 richt zich tegen rov. 2.64. De rechtbank heeft daarin als volgt overwogen:
“2.64. (…)
Ten aanzien van het verweer van [eiser] overweegt de rechtbank dat de door [eiser] berekende omrijschade met betrekking tot perceel L 77 buiten beschouwing moet worden gelaten. In het kader van onderhavige onteigening kan uitsluitend vergoed worden de omrijschade die het gevolg is van de onteigening en het werk, voor zover dat is gelegen op het onteigende. Perceel L 77 valt buiten het onteigende.
(…)”
4.2.2
Onderdeel 6 klaagt dat de rechtbank in rov. 2.64 heeft miskend dat niet reeds vanwege de omstandigheid dat een overblijvend perceel “buiten het onteigende valt”, gezegd kan worden dat geen omrijschade van en naar dat perceel vergoed kan worden. Voor zover de rechtbank dit niet heeft miskend is het oordeel van de rechtbank niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Op de plaats waar de kop van perceel L77 grenst aan de weg, kon in de oude situatie de destijds aanwezige weg worden overgestoken. Dat kan in de nieuwe situatie niet meer door de aanleg van de provinciale weg op het onteigende. Dat laatste is hier relevant, en dus niet dat perceel L77 buiten het onteigende valt. De verminderde bereikbaarheid van perceel L77 is daarmee een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening, aldus onderdeel 6.
4.2.3
Vooraf wordt opgemerkt dat het geval dat in het onderhavige geding aan de orde is, wezenlijk verschilt van het geval dat aan de orde was in HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5629.
Uit dat arrest (rov. 3.6) en uit de conclusie van de Advocaat-Generaal die aan dat arrest voorafging (onder 44-47), volgt dat de onteigende in dat geval bij de berekening van de hoogte van de omrijschade, ook de omrijschade had meegeteld die het gevolg was van het vervallen van een (oude) weg, en niet (alleen) de omrijschade die het gevolg was van de aanleg van het werk op het onteigende.
In het onderhavige geding heeft [eiser] zijn omrijschade gebaseerd op de omstandigheid dat de nieuw aan te leggen provinciale weg loopt over een deel van het onteigende en dat het voor [eiser] (mede) daardoor niet meer mogelijk is om van het resterende deel van het onteigende, de weg kruisend, naar perceel L77 te rijden. Deze omrijschade is een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening en komt − anders dan de rechtbankheeft geoordeeld – voor vergoeding in aanmerking. De omstandigheid dat perceel L77 buiten het onteigende valt, staat daaraan niet in de weg. Voor zover de rechtbank dit laatste niet heeft miskend, is haar oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Onderdeel 6 slaagt dus.
4.2.4
In cassatie staat niet vast aan wie perceel L77 toebehoort. Dit moet na verwijzing alsnog worden onderzocht.
4.3
Onderdeel 7 richt klachten tegen de rov. 2.85 en 2.87 en rov. 3.4 van het dictum. Daarin heeft de rechtbank de vergoeding gematigd die toekwam aan twee deskundigen die [eiser] heeft ingeschakeld. [eiser] klaagt onder meer dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden nu de Provincie schriftelijk op de kostenopgave van de deskundigen aan de zijde van [eiser] mocht reageren en [eiser] op die schriftelijke reactie niet mocht reageren. Aangezien de klachten van de onderdelen 5 en 6 slagen, kan de kostenopgave van de deskundigen aan de zijde van [eiser] na vernietiging en verwijzing opnieuw aan de orde komen en kan [eiser] zijn reactie alsnog geven. Het onderdeel behoeft daarom geen behandeling.
4.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1
Nu blijkens het hiervoor onder 4 overwogene het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld, zodat het daarin voorgestelde middel moet worden behandeld.
5.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juli 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 500,26 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Provincie deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijdevan [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Provincie deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-presidentE.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
22 december 2017.