3.2De door de rechtbank benoemde deskundigen hebben een definitief advies en een drietal nadere adviezen ter griffie van de rechtbank gedeponeerd. [eiser] c.s. hebben vervolgens verzocht de deskundigen, althans de deskundige [betrokkene 1], te vervangen. De Staat heeft zich daartegen verzet. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Zij heeft voorts de door de Staat aan [eiser] c.s. verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op € 1.402.033,-- en de door de Staat aan [eiser] c.s. te vergoeden kosten van juridische en andere deskundige bijstand begroot op resp. € 100.293, 70 en € 76.500,--.
3.3.1Onderdeel 2 (onderverdeeld in 2.1-2.9) van het hiertegen gerichte middel - onderdeel 1 bevat geen klachten, maar een inleiding - is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek de deskundigen, althans de deskundige [betrokkene 1], te vervangen. Aan dit – herhaalde - verzoek is ten grondslag gelegd dat de deskundige [betrokkene 1] niet valt aan te merken als een onafhankelijke en onpartijdige deskundige omdat hij zonder daarvan melding te maken, werkzaamheden heeft verricht voor Rijkswaterstaat. Ook de overige deskundigen dienen te worden vervangen aangezien zij, nadat zij van het vorenstaande op de hoogte waren geraakt, zich niet van [betrokkene 1] hebben gedistantieerd.
3.3.2Bij de behandeling van het onderdeel is het volgende van belang. De rechtbank heeft in 2011, nadat [eiser] c.s. bij brief de onpartijdigheid van de deskundige aan de orde hadden gesteld en zich dienaangaande hadden gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, aan [eiser] c.s. bericht dat die brief aldus wordt begrepen dat niet wordt verzocht de deskundige te vervangen. Het deskundigenbericht is daarna tot stand gekomen. In haar tussenvonnis van 6 maart 2013 heeft de rechtbank vooropgesteld dat het optreden van [betrokkene 1] als partij-deskundige voor de Staat in beginsel vragen oproept omtrent zijn onafhankelijkheid. In de specifieke omstandigheden van het geval is dit echter onvoldoende reden om [betrokkene 1] als deskundige te vervangen. Deze omstandigheden zijn:
- de uitleg die [betrokkene 1] zelf schriftelijk heeft gegeven,
- de omstandigheid dat [betrokkene 1] al jaren door de rechtbank als deskundige wordt benoemd en nimmer aanleiding heeft gegeven om aan zijn onafhankelijkheid te twijfelen,
- het feit dat de kwestie is voorgelegd aan de gedaagden in de andere onteigeningszaken ten behoeve van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart, maar dat geen van hen aanleiding heeft gezien de rechtbank te verzoeken de deskundige [betrokkene 1] te vervangen, en
- het feit dat ook [eiser] c.s. zelf de onderhavige kwestie al in 2011 bij de rechtbank aan de orde hebben gesteld, maar toen niet om vervanging van [betrokkene 1] als deskundige hebben verzocht, en zich hebben gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Hierop voortbouwend oordeelde de rechtbank dat in de specifieke omstandigheden van het geval niet kan worden aangenomen dat thans bij [eiser] c.s. naar objectieve maatstaven de gerechtvaardigde schijn is gewekt dat de deskundige [betrokkene 1] niet onpartijdig of niet onafhankelijk zijn werk als deskundige zou (kunnen) uitvoeren.
3.4.1Bij de beoordeling van de klachten van het onderdeel wordt vooropgesteld dat onder bepaalde omstandigheden een gebrek aan onpartijdigheid aan de zijde van een door de rechter benoemde deskundige, een schending kan meebrengen van het beginsel vanequality of arms. In dit verband kan ook aan de vrees van een procespartij voor partijdigheid van een deskundige een zeker gewicht toekomen. Een zodanige vrees is echter niet van beslissende betekenis; wél van beslissende betekenis is of de twijfels die door de schijn van partijdigheid worden gewekt, objectief gerechtvaardigd zijn (EHRM 5 juli 2007, ECLI:NL:XX:2007:BB5086, NJ 2010/323, par. 47-48). 3.4.2Voor zover het onderdeel aanvoert dat het niet erom gaat of bij de
rechtbankde objectief te rechtvaardigen schijn van partijdigheid is gewekt, maar bij de desbetreffende
procespartij, ziet het eraan voorbij dat aan de rechtbank ter beoordeling staat of de door een procespartij gestelde schijn van partijdigheid van de deskundige inderdaad bestaat en zo ja, of de twijfels die door deze schijn van partijdigheid worden gewekt, objectief gerechtvaardigd zijn.
3.4.3Voor zover het onderdeel erover klaagt dat reeds de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid voldoende was om [betrokkene 1] als deskundige te vervangen, ziet het eraan voorbij dat de rechtbank - in haar tussenvonnis van 6 maart 2013, dat mede aan haar eindvonnis ten grondslag ligt – heeft geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat bij [eiser] c.s. naar objectieve maatstaven de gerechtvaardigde schijn van partijdigheid is gewekt. In zoverre mist het onderdeel dus feitelijke grondslag.
3.4.4Voor zover het onderdeel erover klaagt dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank de hiervoor in 3.3.2 vermelde specifieke omstandigheden van het geval in haar beoordeling heeft betrokken, en daarop zelfs haar oordeel heeft gebaseerd, faalt het omdat deze omstandigheden, zowel afzonderlijk als in samenhang beoordeeld - zoals de rechtbank klaarblijkelijk heeft gedaan - kunnen bijdragen aan het oordeel dat de rechtbank heeft bereikt.
3.4.5Voor zover het onderdeel erover klaagt dat de rechtbank betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat [eiser] c.s. het verzoek tot vervanging van de deskundige(n) pas hebben gedaan nadat dezen hun rapporten hadden uitgebracht, faalt het. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment een partij dient te klagen indien haar tijdens het deskundigenonderzoek feiten en omstandigheden bekend worden die haar doen twijfelen aan de onpartijdigheid van de deskundige, geldt als uitgangspunt dat de klacht tijdig is aangevoerd indien zij door die partij naar voren wordt gebracht in haar eerste gedingstuk nadat het rapport van de deskundige is gedeponeerd. Dit kan evenwel anders zijn wanneer de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de klacht eerder had moeten worden aangevoerd. (HR 14 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1067, NJ 2014/310). In dit geval heeft de rechtbank niet geoordeeld dat het verzoek niet tijdig is gedaan, maar bij de afwijzing daarvan wel meegewogen dat [eiser] c.s. hun bezwaar tegen de deskundige [betrokkene 1] al in 2011 aan de rechtbank kenbaar hadden gemaakt, zich toen hebben gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en geen nieuwe bezwaren naar voren hebben gebracht. Aldus oordelend heeft zij geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 3.4.6Ook overigens is het oordeel van de rechtbank niet onjuist of onbegrijpelijk gemotiveerd. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, leent het zich niet voor verdere toetsing in cassatie. Onderdeel 2 faalt.