Uitspraak
gevestigd te Leiden,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van middel in het principale beroep
4.Beslissing
7 juli 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen JBM Koeriers B.V. en de Universiteit van Amsterdam. JBM, de eiseres tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 15 december 2015 was gewezen. De Universiteit van Amsterdam had voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De zaak betreft een geschil over de nakoming van gegunde werkzaamheden in het kader van aanbestedingsrecht, specifiek transportdiensten. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Den Haag en het arrest van het gerechtshof, die aan deze zaak ten grondslag liggen.
De Hoge Raad heeft de klachten die door JBM in het principale beroep zijn aangevoerd, niet gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden en dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Hierdoor kwam het voorwaardelijk incidentele beroep van de UvA niet aan de orde.
In de beslissing heeft de Hoge Raad JBM veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de UvA zijn begroot op € 6.590,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.