Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
16 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om schadevergoeding bij schending van voorschriften van de Wet Bopz. De verzoekster, aangeduid als betrokkene, had eerder een beschikking aangevraagd bij de rechtbank Noord-Holland, welke op 20 oktober 2016 was afgegeven. De Hoge Raad verwijst naar deze beschikking voor het verloop van het geding in feitelijke instantie.
De verzoekster heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was om het beroep te verwerpen. De Hoge Raad heeft de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), waarbij werd gesteld dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand blijft. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot.