ECLI:NL:HR:2006:AU7514

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/130HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de rechtsgeldigheid van een voorwaardelijke machtiging tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van een voorwaardelijke machtiging tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis, verleend op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De Hoge Raad behandelt een cassatieverzoek van de verzoeker, die in cassatie gaat tegen de beschikking van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had op 10 maart 2005 een nieuwe voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van een jaar, waarna de verzoeker op 12 mei 2005 door de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis De Gelderse Roos werd opgenomen. De verzoeker betwist de rechtmatigheid van deze opname, omdat volgens hem de procedurele voorschriften van de Wet Bopz niet zijn nageleefd. Hij stelt dat hij niet is gehoord voordat de beslissing tot opname werd genomen en dat hij niet tijdig schriftelijk op de hoogte is gesteld van de beslissing.

De rechtbank heeft het verzoek van de verzoeker om vernietiging van de beslissing van de geneesheer-directeur afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de geneesheer-directeur de procedurele voorschriften heeft geschonden, maar dat dit niet automatisch leidt tot vernietiging van de opname. De Hoge Raad benadrukt dat de rechter in cassatie niet alleen de beslissing van de geneesheer-directeur toetst, maar ook de vraag of de gronden voor opname op het moment van de rechterlijke beslissing nog aanwezig waren. De Hoge Raad concludeert dat er voldoende gronden waren voor de opname, ondanks de procedurele tekortkomingen, en verwerpt het cassatieberoep van de verzoeker.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Wet Bopz, vooral met betrekking tot de vereisten voor het horen van de betrokkene en de gevolgen van procedurele fouten. De Hoge Raad bevestigt dat schending van procedurele voorschriften niet zonder meer leidt tot vernietiging van een beslissing tot gedwongen opname, mits de gronden voor opname op dat moment nog steeds aanwezig zijn.

Uitspraak

17 februari 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/130HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ARNHEM,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement Arnhem heeft op 9 februari 2005 een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging met betrekking tot verzoeker tot cassatie (verder te noemen: betrokkene). Bij het verzoek zijn overgelegd de door de wet Bopz voorgeschreven stukken, waaronder een behandelingsplan.
De rechtbank heeft bij beschikking van 10 maart 2005 de nieuwe voorwaardelijke machtiging ten aanzien van betrokkene verleend voor de duur van een jaar.
Op 12 mei 2005 heeft de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis De Gelderse Roos, afdeling Lantaarn, te Wolfheze betrokkene op grond van art. 14d Wet Bopz doen opnemen in dat psychiatrisch ziekenhuis.
Bij brief van 23 mei 2005 heeft de raadsvrouw van betrokkene de officier van justitie te Arnhem verzocht op grond van art. 14e Wet Bopz de beslissing van de rechter te verzoeken, met betrekking tot de beslissing van de geneesheer-directeur tot opneming.
De officier van justitie heeft het verzoek van de raadsvrouw van betrokkene voorgelegd aan de rechtbank te Arnhem.
De rechtbank heeft het verzoek verstaan als een verzoek tot vernietiging van de beslissing van de geneesheer-directeur tot opneming van betrokkene. Ter terechtzitting van 22 juni 2005 heeft de rechtbank betrokkene gehoord bijgestaan door zijn raadsvrouw. Voorts heeft de rechtbank gehoord: een vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie, de waarnemend eerste geneeskundige, een psychiater en een arts-assistent van de desbetreffende afdeling van het psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank heeft vervolgens de casemanager ter zitting van 29 juni 2005 gehoord en heeft ten slotte op 30 juni 2005 per telefoon de (niet bij de behandeling betrokken) psychiater, die de geneeskundige verklaring heeft opgesteld, gehoord.
Bij beschikking van 30 juni 2005 heeft de rechtbank het verzoek tot vernietiging van de beslissing van de geneesheer-directeur afgewezen en verstaan dat betrokkene vanaf 12 mei 2005 op basis van een voorlopige machtiging op grond van art. 14d lid 2 wet Bopz in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft voor de periode tot 10 maart 2006.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank te Arnhem.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij de hiervoor in 1 vermelde brief van zijn advocaat van 23 mei 2005 heeft betrokkene de officier van justitie op grond van art. 14e lid 1 Wet Bopz verzocht de beslissing van de rechter te verzoeken met betrekking tot de hiervoor in 1 vermelde beslissing van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis van 12 mei 2005 tot opneming in dat ziekenhuis. Daartoe stelde betrokkene dat die beslissing onrechtmatig is, nu
(a) bij de totstandkoming daarvan de procedurele voorschriften van art. 14d lid 1 en 2 Wet Bopz niet waren nageleefd, te weten, zakelijk weergegeven:
- de geneesheer-directeur heeft alvorens zijn beslissing te nemen betrokkene niet gehoord;
- de geneesheer-directeur heeft betrokkene niet binnen vier dagen na de beslissing tot opneming schriftelijk daarvan in kennis gesteld;
- de door betrokkene ontvangen schriftelijke mededeling van de beslissing van de geneesheer-directeur bevat niet de redenen van de beslissing, omdat geen van de op het desbetreffende formulier voorgedrukte standaardredenen is aangekruist;
en
(b) inhoudelijk niet was voldaan aan de gronden voor opneming in een psychiatrisch ziekenhuis.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van betrokkene aan de officier van justitie verstaan als een verzoek de genoemde beslissing van de geneesheer-directeur te vernietigen.
3.2.1 De rechtbank heeft geoordeeld, kort gezegd, dat de geneesheer-directeur inderdaad de voorschriften van art. 14d lid 1 en 2 Wet Bopz heeft geschonden, gelijk door betrokkene is gesteld. Vervolgens heeft de rechtbank de vraag onder ogen gezien welke consequenties hieraan moesten worden verbonden, en geoordeeld dat aan "vormverzuim", waarmee zij kennelijk bedoelt schending van - deels fundamentele - procedurele voorschriften als hier aan de orde, in het kader van de Wet BOPZ "niet zonder meer de consequentie [kan] worden verbonden dat de gedwongen opname als maatregel niet in stand kan blijven". Hiermee heeft de rechtbank als haar oordeel te kennen gegeven dat schending van de genoemde voorschriften op zichzelf niet reeds kan leiden tot vernietiging van een beslissing als bedoeld in art. 14d Wet Bopz.
3.2.2 De rechtbank heeft vervolgens onderzocht of zich een of meer van de in de eerste twee volzinnen van het eerste lid van art. 14d Wet Bopz genoemde gronden voor-doen. Zij is tot de slotsom gekomen dat er gevaar is ontstaan dat niet meer buiten het ziekenhuis kan worden afgewend door de naleving van de gestelde voorwaarden en dat, gelet op de geestesstoornis van betrokkene en het onderzoek ter zitting, het gevaar ook ten tijde van haar beschikking nog aanwezig was. Daarnaast was de rechtbank van oordeel dat geen sprake was van een behoorlijke uitvoering van de gemaakte afspraken nu betrokkene zich niet aan de voorwaarden bij de voorwaardelijke machtiging had gehouden.
3.3.1 De onderdelen 1 tot en met 4 komen met diverse rechts- en motiveringsklachten op tegen de vaststelling door de rechtbank dat de beslissing van 12 mei 2005 op grond van art. 14d Wet Bopz is genomen door "de geneesheer-directeur". Onderdeel 1 - dat een algemene klacht bevat welke in de volgende onderdelen is uitgewerkt - betoogt dat in strijd met art. 14d lid 1 en 2 niet blijkt van een beslissing van een daartoe bevoegde functionaris. Onderdeel 2 voegt hieraan toe, kort gezegd, dat art. 14d lid 1 is geschonden nu niet blijkt van de identiteit en de hoedanigheid van de ondertekenaar. Volgens onderdeel 3 is niet duidelijk dat de geneesheer-directeur deze beslissing heeft genomen; uit de beschikking en de overige stukken blijkt ook niet dat de waarnemend eerste geneeskundige als een met de geneesheer-directeur gelijk te stellen functionaris bevoegd was deze beslissing te ondertekenen. Voorts is, aldus onderdeel 4, onduidelijk waarom de beslissing niet door de eerste geneeskundige zelf is genomen maar is ondertekend door de waarnemend eerste geneeskundige.
3.3.2 Deze onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zij berusten blijkbaar op de stelling dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, [betrokkene 1], die, naar blijkt uit zijn brieven van 27 mei 2005 aan zekere [betrokkene 2] en van 2 juni 2005 aan de officier van justitie, welke brieven als bijlagen zijn gevoegd bij het verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank, de beslissing van 12 mei 2005 als waarnemend eerste geneeskundige heeft ondertekend, niet bevoegd was als (waarnemend) geneesheer-directeur de beslissing tot opneming te nemen. Die stelling is in de feitelijke instantie niet aangevoerd en kan niet voor het eerst in cassatie aan de orde komen, aangezien voor de beoordeling daarvan een onderzoek van feitelijke aard vereist is, waarvoor in cassatie geen plaats is.
3.4.1 De onderdelen 5 en 6 komen - kennelijk - op tegen de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van het verzoek tot vernietiging van de beslissing van de geneesheer-directeur en tegen het hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel dat schending van de in deze onderdelen genoemde voorschriften op zichzelf niet reeds kan leiden tot vernietiging van een beslissing als bedoeld in art. 14d Wet Bopz.
3.4.2 De onderdelen falen. De in art. 14e lid 1 en 3 Wet Bopz neergelegde regeling voor het geval de geneesheer-directeur op de voet van art. 14d lid 1 heeft beslist tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis, moet, mede in het licht van de verwijzing in art. 14e lid 4 in verbinding met art. 49 lid 9 naar art. 8 Wet Bopz, aldus worden begrepen, dat degene die een dergelijke beslissing heeft verkregen, door tussenkomst van de officier van justitie de rechter een beslissing met betrekking tot de opneming kan verzoeken. Wordt een verzoek als bedoeld in art. 14e lid 1 aan de rechtbank gedaan, dan ligt dus, anders dan de aanvangswoorden "met betrekking tot de beslissing van de geneesheer-directeur" doen vermoeden, niet de beslissing van de geneesheer-directeur ter toetsing voor, maar gaat het om de in volle omvang te onderzoeken vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing van de rechter geldende omstandigheden, (een van) de in de eerste twee volzinnen van het eerste lid van art. 14d genoemde gronden voor de vrijheidsbeneming, die een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis met zich brengt, aanwezig zijn (vgl. HR 19 december 2003, nr. R03/113, NJ 2005, 128 rov. 4.5).
Voor het antwoord op die vraag doet niet terzake dat de geneesheer-directeur de betrokkene niet in overeenstemming met het bepaalde in art. 14d lid 1 Wet Bopz in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord, evenmin als de omstandigheid dat de geneesheer-directeur de betrokkene niet overeenkomstig het bepaalde in art. 14d lid 2 Wet Bopz uiterlijk vier dagen na de beslissing daarvan schriftelijk in kennis heeft gesteld.
3.4.3 Onderdeel 7 faalt omdat het feit dat de geneesheer-directeur in strijd met art. 14d lid 4 Wet Bopz van de opneming geen mededeling heeft gedaan aan de griffier van de rechtbank die de voorwaardelijke machtiging heeft verleend, evenmin van betekenis is voor het antwoord op de hiervoor in 3.4.2 geformuleerde vraag.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 februari 2006.