In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 november 2015. De verdachte, geboren in 2000, was in hoger beroep veroordeeld voor het medeplegen van diefstal, voorafgegaan door bedreiging met geweld. De verdediging stelde dat de verklaring van de aangever onvoldoende steun bood voor de bewezenverklaring van de bedreiging met geweld, aangezien deze verklaring niet werd ondersteund door ander bewijs. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, waarbij werd opgemerkt dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof over de bedreiging met geweld niet zonder meer begrijpelijk was, en dat de bewijsvoering niet voldeed aan de eisen van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Het arrest van het Hof kon daarom niet in stand blijven.