In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vrijstelling van omzetbelasting voor gemeenschappelijke beleggingsmaatschappijen. De zaak betreft een vennootschap die vermogen heeft samengebracht in de vorm van onroerende zaken en de vraag of deze vennootschap kan worden aangemerkt als een gemeenschappelijke beleggingsmaatschappij die onderworpen is aan bijzonder overheidstoezicht. De Hoge Raad heeft eerder, op 1 november 2013, in een vergelijkbare zaak een prejudiciële beslissing gevraagd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit leidde tot een uitspraak van het Hof op 9 december 2015, waarin werd vastgesteld dat beleggingsmaatschappijen als gemeenschappelijke beleggingsfondsen kunnen worden beschouwd, mits zij aan bijzonder overheidstoezicht zijn onderworpen. De Hoge Raad concludeert dat de vennootschappen in deze zaak niet voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstelling van omzetbelasting, omdat de feitelijke exploitatie van onroerende zaken niet onder het begrip 'beheer' valt zoals bedoeld in de relevante wetgeving. De uitspraak van het Hof wordt vernietigd en de zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.