In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de fiscale eenheid [X] N.V. en de vennootschap [A] Beheer N.V., die in 1996 diensten verleende aan verschillende vennootschappen die door pensioenfondsen waren opgericht. De centrale vraag was of de werkzaamheden van [A] Beheer N.V. onder de vrijstelling van omzetbelasting vielen, zoals vastgelegd in artikel 11, lid 1, aanhef en letter i, onderdeel 3°, van de Wet OB 1968, en of de vennootschappen als 'gemeenschappelijk beleggingsfonds' konden worden aangemerkt in de zin van de Zesde richtlijn.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de vennootschappen, die niet tot het grote publiek zijn gericht en geen personeel in dienst hebben, toch als gemeenschappelijk beleggingsfonds kunnen worden beschouwd, mits het bijeengebrachte vermogen door meerdere beleggers is samengevoegd. De Hoge Raad heeft prejudiciële vragen geformuleerd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van de Zesde richtlijn, met name of een vennootschap die is opgericht door meer dan één belegger met het doel om in onroerende zaken te beleggen, kan worden aangemerkt als een gemeenschappelijk beleggingsfonds.
De uitspraak van de Hoge Raad houdt in dat de verdere beslissing wordt aangehouden totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan op de gestelde vragen. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de vrijstelling van omzetbelasting voor beleggingsfondsen en de reikwijdte van het begrip 'beheer' in de context van de Zesde richtlijn.