Rolnummer: 22-001662-20
Parketnummers: 09-857263-18 en 99-000289-38 (v.i.)
Datum uitspraak: 29 december 2022
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 juni 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende aan de [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1. primair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest, en de maatregel tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking, zoals bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht. Voorts zijn beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, een en ander zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij meermalen, althans een maal, in of omstreeks de periode van 1 augustus 2018 tot en met 2 september 2018 te Zoetermeer door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten
- het uitnodigen van [slachtoffer1] in zijn, verdachtes woning en/of
- het onverhoeds zoenen op de mond en/of
- het onverhoeds betasten van bors(ten) en/of billen en/of
- duwen van die [slachtoffer1] op de bank en/of
- het voor het hoofd en/of de mond van die [slachtoffer1] gaan staan/bukken en/of (vervolgens) onverhoeds zijn, verdachtes, penis voor/tegen de mond te houden en/of
- het vasthouden van het hoofd aan beide kanten,
zulks terwijl hij, verdachte, misbruik maakte van zijn status en/of van het uit leeftijd en uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht, [slachtoffer1] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die voornoemde [slachtoffer1], te weten
- het op de mond zoenen van die [slachtoffer1] en/of
- het betasten van de borsten en/of de billen, althans het lichaam van die [slachtoffer1] en/of
- het betasten van de vagina en/of de schaamstreek van die [slachtoffer1] en/of
- het houden van zijn, verdachtes, penis voor de mond en/of (vervolgens) het duwen/brengen van zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer1];
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij meermalen, althans een maal in of omstreeks de periode van 1 augustus 2018 tot en met 2 september 2018 te Zoetermeer, met [slachtoffer1], geboren op [geboortedatum], die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer1], te weten
- het op de mond zoenen van die [slachtoffer1] en/of
- het betasten van de borsten en/of de billen, althans het lichaam van die [slachtoffer1] en/of
- het betasten van de vagina en/of schaamstreek van die [slachtoffer1] en/of
- het houden van zijn, verdachtes, penis voor de mond en/of (vervolgens) het duwen/brengen van zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer1];
2.
hij meermalen, althans een maal, in of omstreeks de periode van 1 februari 2018 tot en met 25 november 2018 te Zoetermeer, met [slachtoffer2], geboren op [geboortedatum] die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer2], te weten
- het duwen/brengen van zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer2] en/of
- het duwen/brengen van zijn penis in de mond en/of de vagina van die [slachtoffer2] en/of
- het likken van de vagina van die [slachtoffer2].
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak feit 1 primair
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet buiten gerede twijfel naar voren gekomen dat verdachte het slachtoffer door geweld of een andere feitelijkheid dan wel door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid heeft gedwongen de ten laste gelegde handelingen te ondergaan. Reeds op die grond acht het hof de ten laste gelegde verkrachting niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Gelet op deze vrijspraak heeft de verdediging geen belang meer bij bespreking van enig door de raadsvrouw in dit verband gevoerde verweer.
Het hof stelt voorop dat zedenzaken zich doorgaans kenmerken door de aanwezigheid van slechts twee personen bij de veronderstelde seksuele handelingen: het slachtoffer en de verdachte. Wanneer dan de verdachte de seksuele handelingen ontkent, hetgeen zich ook in deze zaak voordoet, leidt dat er in veel gevallen toe dat slechts de verklaringen van het slachtoffer als wettig bewijs beschikbaar zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn enkel en alleen deze verklaringen echter onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Voor een bewezenverklaring moet er sprake zijn van steunbewijs dat niet alleen van dezelfde bron afkomstig mag zijn. In zedenzaken kan een geringe mate van steunbewijs in combinatie met de verklaringen van het slachtoffer voldoende wettig bewijs van het tenlastegelegde opleveren.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is dergelijk betrouwbaar steunbewijs onvoldoende naar voren gekomen. Daarbij overweegt het hof nog het volgende.
De vriendin van het slachtoffer, [slachtoffer1], zou volgens haar verklaring een filmpje hebben ontvangen waarbij te zien zou zijn dat het slachtoffer ([slachtoffer2]) en de verdachte seks met elkaar hebben en een daarbij aanwezige derde persoon te horen zou zijn die zou hebben gevraagd of er ook twee piemels inpassen. Echter het slachtoffer heeft in dit verband wisselend verklaard. Volgens haar verklaring bij de politie op 28 november 2018 zou de verdachte, dus niet een derde, met zijn telefoon hen een keer hebben gefilmd in ‘doggy pose’. Bij de raadsheer-commissaris verklaart zij daarentegen dat er nooit is gefilmd tijdens de seks met verdachte en op momenten dat zij in de woning van de verdachte was geen derde persoon was. Het door [slachtoffer1] aangegeven filmpje is niet boven water gekomen waardoor verificatie van de van belang zijnde details niet mogelijk is. Het hof vindt de genoemde verklaring van [slachtoffer1] over dit filmpje dan ook onvoldoende betrouwbaar en deze kan dan ook niet als (steun)bewijs gebezigd worden.
De enkele erkenning van verdachte dat [slachtoffer2] bij hem thuis is geweest acht het hof onvoldoende om tezamen met de verklaring van het slachtoffer tot het wettig en overtuigend bewijs te komen van hetgeen verdachte is ten laste gelegd.
Het hof acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 2 is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Ten overvloede overweegt het hof hierbij dat uit deze vrijspraak niet mag worden afgeleid dat naar het oordeel van het hof het slachtoffer niet naar waarheid zou hebben verklaard.
Gelet op deze vrijspraak heeft de verdediging geen belang meer bij bespreking van enig door de raadsvrouw in dit verband gevoerde verweer.
Verweer ten aanzien van het in feit 1 subsidiair ten laste gelegde
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig de door haar overgelegde schriftelijke pleitnota – uiteengezet dat in het voorbereidend onderzoek diverse onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering hebben plaatsgevonden, die zich in twee hoofdcategorieën onderscheiden, te weten dat het voorbereidend onderzoek in zijn geheel slecht is uitgevoerd en de kwaliteit van de verhoren en de verslaglegging hiervan slecht is geweest. Primair stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat dientengevolge het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. Subsidiair is de raadsvrouw van oordeel dat deze onherstelbare vormverzuimen dienen te leiden tot bewijsuitsluiting. Daarbij is voor de raadsvrouw met name leidend een uitspraak van de Hoge Raad d.d. 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889). Alvorens tot de bespreking van dit verweer te komen stelt het hof met in achtneming van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad het volgende voorop.
De Hoge Raad heeft in onder meer zijn arresten HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321 uiteengezet wanneer sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en aan welke (wettelijke) voorwaarden moet worden voldaan voordat toepassing kan worden gegeven aan één van de in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen. In het strafproces staat centraal dat de rechter, met inachtneming van de regels van een eerlijk proces, zoveel mogelijk
een inhoudelijk oordeel veltover de beschuldiging die jegens de verdachte wordt geuit en zo recht spreekt in de concrete zaak. Op de strafrechter rust echter niet de taak en verantwoordelijkheid de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken. De strafrechter is daartoe ook niet in staat.
Toepassing van artikel 359a Sv kan ertoe strekken dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt gewaarborgd. Daarnaast berust de beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg aan een vormverzuim moet worden verbonden, en zo ja de wijze waarop dat gebeurt,
in de kern op een afweging van belangen.Daarbij gaat het om de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen – waaronder de belangen van waarheidsvinding en van de bestraffing van de daders van strafbare feiten – en de belangen die verband houden met de handhaving van grondrechten en de bevordering van een normconform verloop van het voorbereidend onderzoek.
Artikel 359a Sv formuleert
een bevoegdheiden
niet een plichtom rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan.
Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg.
Voor die subsidiariteitsgedachte bevat de wetsgeschiedenis ook een concreet aanknopingspunt. In de memorie van toelichting is opgemerkt dat niet-ontvankelijkheid alleen aan de orde kan zijn als sprake is van een zodanig ernstig verzuim dat niet kan worden volstaan met een ander rechtsgevolg.
De toepassing van artikel 359a Sv is onder meer beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. Op grond van artikel 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn in het bijzonder ook begrepen normschendingen bij de opsporing. Daarbij dient op grond van artikel 132a Sv onder opsporing te worden verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rechtsoverweging 3.6.3 met betrekking tot strafvermindering als aan een vormverzuim te verbinden rechtsgevolg onder meer het volgende overwogen: ‘Strafvermindering, in die zin dat de hoogte van de op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim wordt verlaagd, komt (...) slechts in aanmerking, indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.’ Voor toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Het moet dus gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast.
Een en ander volgt ook uit de het hiervoor genoemde uitgangspunten dat de rechter niet de taak en verantwoordelijkheid heeft de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken en dat hij de bevoegdheid, maar niet de plicht heeft om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek.
Door het verbinden van strafvermindering als rechtsgevolg aan een vormverzuim, brengt de rechter tot uitdrukking dat het vormverzuim zodanig ernstig is dat niet kan worden volstaan met de enkele constatering van dat vormverzuim. In de toepassing van strafvermindering ligt dan ook een krachtiger, in de mate van strafvermindering tot uitdrukking te brengen afkeuring van het vormverzuim besloten dan in die enkele constatering.
Strafvermindering laat zich als rechtsgevolg dat geschikt is voor compensatie van door de verdachte ondervonden nadeel, verbinden aan onder meer vormverzuimen die een inbreuk hebben gemaakt op de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dat kan zich bijvoorbeeld ook voordoen als door de onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen bewijs is vergaard. Verder is toepassing van strafvermindering niet uitgesloten in gevallen waarin, als gevolg van een of meerdere vormverzuimen, in het verloop van de strafprocedure complicaties zijn opgetreden die het voeren van de verdediging ernstig hebben bemoeilijkt, maar waarbij die vormverzuimen vervolgens in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen.
Gelet op het eerder genoemde uitgangspunt van subsidiariteit is het aangewezen dat indien grond bestaat voor het verbinden van een rechtsgevolg aan het vormverzuim en het door het vormverzuim veroorzaakte nadeel zich laat compenseren door strafvermindering, daarmee wordt volstaan.
De toepassing van strafvermindering heeft immers in het licht van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen aanmerkelijk minder verstrekkende of willekeurige consequenties dan niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging of – onder omstandigheden, afhankelijk van het resterende bewijsmateriaal en de redengevendheid daarvan voor een eventuele bewezenverklaring – de toepassing van bewijsuitsluiting.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321 drie categorieën van gevallen onderscheiden waarin bewijsuitsluiting als rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Allereerst gaat het om gevallen waarin het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek van het gebruik voor het bewijs, noodzakelijk is om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen. Niet-ontvankelijkverklaring
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rechtsoverweging 3.6.5 de volgende maatstaf geformuleerd met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie: ‘Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.’
De Hoge Raad heeft in aanvulling daarop in genoemd arrest van 1 december 2020 de toepassing van deze maatstaf als volgt verduidelijkt. De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt.
Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd.
Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – ‘the proceedings as a whole were not fair’.
In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden.
Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht (vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0655), of waarin gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt (vgl. HR 8 september 1998, ECL:NL:HR:1998:ZD1239). In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt de hiervoor besproken maatstaf in beginsel geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Het is echter niet uitgesloten dat in zo’n geval strafvermindering ter compensatie van het daadwerkelijk ondervonden nadeel plaatsvindt.
Beoordelingskader van de feitelijke grondslag van verweren
Indien het verweer wordt gevoerd dat zich een vormverzuim heeft voorgedaan en dat dit moet leiden tot een van de in artikel 359a lid 1 Sv genoemde rechtsgevolgen, moet de rechter beoordelen of de aan dat verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden. Bij dat onderzoek naar de feitelijke grondslag kan de rechter zich beperken tot die vaststellingen die in verband met de beslissing over het in het verweer genoemde rechtsgevolg noodzakelijk zijn.
De rechter kan echter een dergelijk verweer zonder onderzoek naar de feitelijke grondslag daarvan verwerpen indien hij tot het oordeel komt dat wat is aangevoerd – ware het juist – niet noopt tot één van de in artikel 359a lid 1 Sv genoemde rechtsgevolgen, bijvoorbeeld omdat het aangevoerde hooguit kan leiden tot de enkele constatering van een vormverzuim.
Ook heeft de rechter de mogelijkheid om uit te gaan van de juistheid van de feitelijke grondslag van het verweer en op grond daarvan over te gaan tot het toepassen van het rechtsgevolg. Voor deze laatste werkwijze kan met name aanleiding bestaan bij verweren die betrekking hebben op vormverzuimen die grond kunnen geven tot niet meer dan een beperkte mate van strafvermindering en die berusten op een niet-onaannemelijke feitelijke grondslag, terwijl het doen van nadere en definitieve vaststellingen (de duur van) het strafproces onevenredig zou belasten.
Het staat de rechter verder vrij om – naar aanleiding van een verweer en ook ambtshalve – bij de straftoemeting in enigerlei mate rekening te houden met nadelige gevolgen voor de verdachte van de uitoefening van bevoegdheden tijdens de opsporing, ook als die gevolgen niet zijn veroorzaakt door een vormverzuim (vgl. in verband met media-aandacht over de strafzaak HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3024 en met betrekking tot geweldgebruik door de politie HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1590). Vormverzuimen ten tijde van het voorbereidend onderzoek met betrekking tot hetgeen onder feit 1 subsidiair ten laste is gelegd
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is naar het oordeel van het hof naar voren gekomen dat ten aanzien van het door de opsporingsambtenaren verrichte opsporingsonderzoek vragen onbeantwoord zijn gebleven dan wel daaraan vormverzuimen kleven. Het betreft dan het onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis van de beschuldiging, de onderlinge contacten tussen de twee slachtoffers [slachtoffer1] en [slachtoffer2], de vraag of voldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar objectieve informatie die de verklaringen van [slachtoffer1] en [slachtoffer2] kunnen bevestigen dan wel weerleggen alsmede de al dan niet volledigheid van de verslaglegging (op onderzoek niveau). Voorts betreft het de kwaliteit van de verhoren en de verslaglegging waarbij de verbalisanten soms ook hun eigen visie geven op de zaak en/of de verdachte, er nogal eens gesloten vragen worden gesteld, er niet altijd wordt doorgevraagd, bijlagen kwijt zijn geraakt en niet altijd zijn gecontroleerd op volledigheid/authenticiteit en de verslaglegging van individuele processen-verbaal op detailniveau niet altijd juist of volledig is gebleken.
In zoverre wil het hof meegaan met de raadsvrouw in haar betoog onder passage 23 tot en met 87.
De vraag die het hof vervolgens dient te beantwoorden is of en zo ja welk rechtsgevolg noodzakelijk is.
Daartoe heeft de Hoge Raad in het eerder genoemde arrest van 1 december 2020 richting gegeven. De Hoge Raad handhaaft dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De Hoge Raad heeft in aanvulling daarop in genoemd arrest van 1 december 2020 de toepassing van deze maatstaf als volgt verduidelijkt. De strekking van deze maatstaf is dat in het geval een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – ‘the proceedings as a whole were not fair’.
Bij de beoordeling daarvan acht het hof van belang dat in hoger beroep de verdediging na een daartoe gedaan verzoek in de gelegenheid is gesteld de verhoren die door de opsporingsambtenaren zijn opgenomen en beschikbaar waren te beluisteren, naar aanleiding daarvan ter zitting de bezwaren kenbaar heeft kunnen maken, welke ook zijn vastgelegd en mede ten behoeve van de beoordeling van het bewijs door het hof onderdeel uitmaken van het dossier. Voorts heeft de verdediging in hoger beroep de voor de verdediging van belang zijnde getuigen kunnen horen en de van belang zijnde opsporingsambtenaren kunnen horen als getuige.
Aldus bezien kan dan ook niet worden gesproken van een situatie waarbij geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Laat staan dat de inbreuken het verstrekkend oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – ‘the proceedings as a whole were not fair’.
In dit verband heeft de verdediging nog betoogd dat door de verzuimen de waarheidsvinding door het hof niet meer mogelijk is. Daarvan is geen sprake gelet op het hiervoor genoemde onderzoek in hoger beroep en het verhandelde tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Juist daardoor is voor het voetlicht gekomen en benadrukt dat uiterste behoedzaamheid geboden is bij de waardering en selectie van het in deze naar voren gekomen bewijs.
Vervolgens zal het hof met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen bezien of de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanige ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zulks niet gebleken dan wel aannemelijk geworden.
Wel heeft zich in deze de situatie voorgedaan dat er vormverzuimen hebben plaatsgevonden die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak toch wel in het gedrang hebben gebracht, maar die zijn in voldoende mate hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen.
Van een noodzaak een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen is naar het oordeel van het hof aldus geen sprake meer. Het hof zal als rechtsgevolg dan ook niet bewijsuitsluiting maar in enige mate strafvermindering aan het verzuim verbinden ook om hiermee te benadrukken dat opsporingsambtenaren bij het voorbereidende onderzoek normconform dienen te handelen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt het verweer dat ziet op het rechtsgevolg niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of bewijsuitsluiting dan ook verworpen.
Bespreking van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde en het daarbij gevoerde verweer
Het tenlastegelegde betasten van de vagina en/of schaamstreek acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen nu uit de audiovisuele registratie van de op 20 september 2018 afgelegde verklaring van het slachtoffer blijkt dat zij daarover heeft verklaard: ‘ik weet het niet…weet niet hoe ver naar beneden’. Bij de raadsheer-commissaris verklaart zij op 26 oktober 2021 daarover wisselend en kan zij niet uitleggen waarom zij tijdens dit verhoor zich ineens wel kan herinneren door [verdachte] aan haar vagina te zijn betast. Van dit onderdeel spreekt het hof de verdachte dan ook vrij.
Onder punt 100 tot en met 112 van haar pleitaantekeningen geeft de raadsvrouw aan waarom naar de mening van de verdediging de verklaring van het slachtoffer onbetrouwbaar is en niet voor het bewijs kan worden gebezigd. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daarover het navolgende.
Tijdens haar verklaring van 20 september 2018 heeft het slachtoffer voor het eerst verklaard dat zij verdachte heeft moeten pijpen. Bij de raadsheer-commissaris verklaart zij op 26 oktober 2021 daarover het heel moeilijk te vinden zich te herinneren wat er gebeurd is, er wel wat bij de verdachte in zijn woning gebeurd is maar gelet op een andere lopende zedenzaak van een andere verdachte niet weet of zij dingen die de verdachte heeft gezegd verwart met hetgeen die ander verdachte in een andere lopende zedenzaak heeft gezegd. Zij weet nog wel dat zij dingen bij de verdachte moest doen, maar weet niet meer hoe dat gegaan is. Zij heeft hem bloot gezien, zijn piemel gezien die stijf was en moest de verdachte pijpen. Voorts heeft zij uitgelegd waarom zij over dit pijpen niet tijdens het eerste informatieve gesprek bij de politie heeft verklaard maar voor het eerst bij de politie op 20 september 2018. Zij wilde toen niet dat iemand het wist omdat zij zich daarbij vies voelde. Mede in verband met het hierna volgende heeft het hof geen reden te twijfelen aan deze uitleg. Uit de verklaring bij de rechter-commissaris komt naar het oordeel van het hof in ieder geval naar voren dat het slachtoffer haar best doet zo juist mogelijk te verklaren, in verband met een andere lopende zedenzaak wil voorkomen hetgeen de verdachte zou hebben gezegd te verwarren met hetgeen de verdachte in die andere lopende strafzaak heeft gezegd en er blijk van geeft ten aanzien van de verdachte geen onjuiste verklaring over het gebeuren te willen afleggen en ook aangeeft wat zij zich wel en niet meer (onder meer) ten aanzien van het pijpen in de woning kan herinneren. Het hof ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de hiervoor weergegeven verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris. Haar beste vriend in die tijd [getuige] heeft bij de raadsheer-commissaris in dit verband verklaard over hetgeen hij van het slachtoffer over het gebeuren heeft gehoord. Het slachtoffer, door [getuige] omschreven als gevoelig, heeft dit aan hem in etappes binnen een tijdspanne van ongeveer een week verteld. Bij doorvragen over ‘we hebben dingen gedaan’ geeft het slachtoffer aan dat het om seks ging en dat zij met de verdachte seks heeft gehad. Ook gelet op deze verklaring van [getuige] vindt het hof een bevestiging dat de verklaring van het slachtoffer afgelegd bij de politie op 20 september 2018 en haar hiervoor weergegeven verklaringen afgelegd bij de raadsheer-commissaris betrouwbaar zijn en met die van [getuige] voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Uit hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, waaronder deze hiervoor genoemde verklaringen, acht het hof zowel de door de verdediging betoogde afstemming van het slachtoffer met [slachtoffer2] als de betoogde situatie waardoor het voor het slachtoffer onmogelijk werd terug te komen op haar verklaring niet aannemelijk geworden.
Verweer ten aanzien van het steunbewijs
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het door de rechtbank gebruikte steunbewijs verweer gevoerd zoals aangegeven in haar pleitaantekeningen onder punt 113 tot en met 134. Het hof stelt ook bij bespreking van dit tenlastegelegde feit voorop dat zedenzaken zich doorgaans kenmerken door de aanwezigheid van slechts twee personen bij de veronderstelde seksuele handelingen: het slachtoffer en de verdachte. Wanneer dan de verdachte de seksuele handelingen ontkent, hetgeen zich ook in deze zaak voordoet, leidt dat er in veel gevallen toe dat slechts de verklaringen van het slachtoffer als wettig bewijs beschikbaar zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn uitsluitend deze verklaringen echter onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Voor een bewezenverklaring moet er sprake zijn van steunbewijs dat niet alleen van dezelfde bron afkomstig mag zijn. In zedenzaken kan een geringe mate van steunbewijs in combinatie met de verklaringen van het slachtoffer voldoende wettig bewijs van het tenlastegelegde opleveren.
Steunbewijs acht het hof aanwezig in de verklaring van de verdachte waar hij erkent het slachtoffer op straat te hebben ontmoet, zij bij hem alleen in zijn woning is geweest en bij die ontmoeting de telefoon van het slachtoffer is afgegaan en een vriendin van het slachtoffer buiten stond te wachten. Ook erkent hij snapchat contact te hebben gehad met het slachtoffer.
Ook de verklaring van de vriendin van het slachtoffer, Rosa, voor zover het haar eigen verklaring betreft over het met het slachtoffer meegaan naar de ontmoeting met de verdachte in zijn woning, het buiten staan wachten als deze zich in de woning van verdachte bevindt en meerdere bellen naar het slachtoffer (die niet opneemt) kan naar het oordeel van het hof als steunbewijs worden gebruikt.
Het hof kan in weerwil van het betoog van de raadsvrouw deze verklaringen ook als steunbewijs gebruiken nu het hof geen geloof hecht aan de ontkenning van de verdachte omtrent de hem verweten handelingen en zijn scenario van het gebeuren. Daartoe is redengevend hetgeen het hof heeft hiervoor heeft overwogen over de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer en de verklaring van [getuige]. Het scenario van de verdachte is naar het oordeel van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting ook niet aannemelijk geworden. Het steunbewijs behoeft dan ook niet te dienen als controlemiddel of ter falsificatie van dit alternatieve scenario zoals betoogd door de raadsvrouw onder punt 118 en 119.
Naar het oordeel van het hof kan de verdachte verweten ontucht dan ook bewezen worden verklaard.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij
meermalen, althans een maalin
of omstreeksde periode van 1 augustus 2018 tot en met 2 september 2018 te Zoetermeer, met [slachtoffer1], geboren op [geboortedatum], die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt,
een of meerontuchtige handelingen heeft gepleegd, die
bestonden uit ofmede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer1], te weten
- het op de mond zoenen van die [slachtoffer1] en
/of
- het betasten van de borsten en
/ofde billen
, althans het lichaam van die [slachtoffer1]en
/of
- het betasten van de vagina en/of schaamstreek van die [slachtoffer1] en/of
- het houden van zijn, verdachtes, penis voor de mond en
/of (vervolgens
)het duwen/brengen van zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer1].
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte, destijds een 36-jarige man, heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht met een meisje van destijds veertien jaar oud, een en ander op de bewezenverklaarde wijze. Hierdoor heeft hij ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het nog zeer jonge slachtoffer. De verdachte heeft het fysieke en psychische welzijn van het slachtoffer ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften en een ernstige inbreuk gemaakt op haar ongestoorde (seksuele) ontwikkeling. Jonge slachtoffers van ontucht ondervinden in de regel nog geruime tijd de (psychische) gevolgen van hetgeen hun is aangedaan en dat dit ook in dit geval is gebleken, volgt reeds uit de ter terechtzitting in hoger beroep door het slachtoffer voorgedragen slachtofferverklaring. Dit soort delicten kunnen bovendien gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij veroorzaken, bijvoorbeeld bij ouders van jonge kinderen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 november 2022, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van ontucht en mensenhandel, voor welk laatste feit de verdachte ten tijde van het plegen van het onderhavige feit voorwaardelijk in vrijheid was gesteld. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Voorts heeft het hof acht geslagen op alle zich in het dossier bevindende persoonsrapportages over de verdachte. Uit het Pro Justitia rapport van het NIFP d.d. 10 maart 2020 is gebleken dat bij de verdachte in enige mate sprake is van met name antisociale en narcistische trekken, maar dat geen sprake is van een ziekelijke stoornis dan wel van een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens. Bij een bewezenverklaring wordt aldus geadviseerd het bewezenverklaarde volledig aan de verdachte toe te rekenen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 14 maanden, met aftrek van voorarrest, in beginsel een passende en geboden reactie vormt. Het hof acht het thans niet noodzakelijk aan de verdachte een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden op te leggen.
Het hof heeft evenwel hiervoor overwogen strafvermindering toe te passen en zal deze straf dan ook matigen tot 13 maanden, met aftrek van voorarrest.
Daarnaast heeft het hof geconstateerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De termijn voor de berechting in eerste aanleg is met het bevel tot inverzekeringstelling aangevangen op 4 december 2018, terwijl het vonnis is gewezen op 26 juni 2020. De behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft aldus bijna drie maanden langer geduurd dan de in deze zaak in beginsel redelijke termijn van 16 maanden. De termijn voor de berechting in hoger beroep is met de akte rechtsmiddel aangevangen op 9 juli 2020, terwijl arrest wordt gewezen op 29 december 2022. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft aldus bijna veertien maanden langer geduurd dan de in deze zaak in beginsel redelijke termijn van 16 maanden. Gelet op deze termijnoverschrijding is het hof van oordeel dat strafkorting dient te worden toegepast en dat voornoemde gevangenisstraf dient te worden bepaald op 12 maanden.
Gelet op het reeds door de verdachte ondergane voorarrest, betekent dit dat de verdachte niet terug hoeft naar de gevangenis.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer1]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde tot een bedrag van € 2.500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 2.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer1].
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer2]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde tot een bedrag van € 5.000,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Nu de verdachte ter zake van het onder 2 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Gelet op het voorgaande dient de benadeelde partij te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juli 2014 onder rolnummer 21-008836-13 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren en 8 maanden, met aftrek van voorarrest.
De veroordeelde is in die zaak op 10 oktober 2016 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De officier van justitie heeft op 26 februari 2019 een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend bij de rechtbank Den Haag onder v.i.-zaaknummer 99-000289-38. Deze vordering strekt tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
In hoger beroep is komen vast te staan, dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit begaan, terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
Hoewel de vordering is gegrond, ziet het hof – gelet op de thans opgelegde straf en de duur van het door de verdachte reeds ondergane voorarrest - echter geen aanleiding die vordering toe te wijzen.
De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63 en 245 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer1] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte
de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer1], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde
een bedrag te betalen van € 2.500,00(tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de
wettelijke rentevoor de immateriële schade op
2 september 2018.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer2]
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af.